De Geest van China. Borel Henri Jean François
ançois Borel
De Geest van China
Opgedragen aan de Nagedachtenis van mijn’ eenvoudigen, ouden Chineeschen leermeester
die mij het eerst inwijdde in de Chineesche filosofie, en den Geest van China over mij deed komen, in de jaren 1892–1894.
De vertalingen van de citaten in andere talen kan de lezer vinden achterin het werk.
INLEIDING
Toen ik het merkwaardige werk van Okakura-Yoshisaburo gelezen had „De Geest van Japan”1 kwam het denkbeeld in mij op, een boek te schrijven: „De Geest van China”. Hierbij kwamen de woorden mij in de gedachte uit een aan mij gerichten brief van mijn Chineeschen vriend Dr. Lim Boon King: „We want sinologues in Europa who understand the spirit of our culture, not only the literalism of our books”.
Over den geest van de Chineesche beschaving zijn nog maar weinig boeken geschreven, terwijl er boekenplanken te vullen zijn met werken over Chineesche „folklore” en Chineesch bijgeloof. Schrijvende over Chineesche cultuur hebben de meeste sinologen de fout begaan, die zij ook bij het schrijven over Chineeschen godsdienst gemaakt hebben, zij hebben namelijk de uitwassen en verwordingen voor de oorspronkelijke cultuur aangezien.
Wanneer men werken leest over China en de Chineezen als b. v. het verscheidene dikke folio’s groote „Religuous System of China” van Prof. Dr. J. J. M. de Groot, kan men niet anders denken dan dat de Chineezen een volk van barbaarsche, domme, bijgeloovige heidenen zijn, onvatbaar voor ontwikkeling, zonder eenige werkelijke beschaving. Deze sinoloog, eene officieele autoriteit van wereld-reputatie, noemt de Chineezen zonder blikken of blozen „semi-civilized”, hij vergelijkt ze zelfs met „most barbarous and semi-civilized peoples”, hij noemt het Chineesche ras „for ever stamped with the total incapacity to rise to a higher level of mental culture”, ja, hij wijst er op, hoe hij godsdienstige gebruiken en ceremoniën onder hen heeft gevonden „which one would scarcely expect to find anywhere, except amongst savages in a low state of culture”.
De groote fout van de meeste schrijvers over China, van de groote sinologen ook die daaronder waren, is geweest dat zij gemeend hebben, de cultuur van een groot Oostersch volk als het Chineesche, eene cultuur, waarvan de geest intuïtief, filosofisch, poëtisch, en zelfs metaphysisch is van kern en wezen, op eene nuchtere, westersch-europeesche, wetenschappelijke manier, met westersche denk- en observatie-methoden te kunnen doorgronden. Nergens spreekt de Geest van China zich zoo karakteristiek uit als in zijn godsdienst, zijn filosofie en zijn kunst. Wie den godsdienst, de filosofie en de kunst van een volk kent, kent de Geest van dat volk tot in zijn diepste wezen. Dat heeft ook Okakura-Yoshisaburo zoo goed begrepen in zijn werk: „De Geest van Japan”. Ik zal dan ook vooral den godsdienst en de filosofie der Chineezen in dit werk in hun essentieele wezen trachten duidelijk te maken voor den lezer, en mij bij de behandeling daarvan op het Oostersche, Chineesche standpunt stellen, om vervolgens het kernwezen der Chineesche kunst, doordrongen als die is van de Chineesche wereld-beschouwing der wijsbegeerte, bloot te leggen. Mocht ik hierin geslaagd zijn, zoo heb ik dáármede reeds van zelf ook doen gevoelen, wàt de eigenlijke „Geest van China” is.
In de voortreffelijke werken van Prof. Fenollosa2 en van Raphaël Petrucci3, vooral in die van dezen laatsten sinoloog, die tevens een groot wijsgeer en poëet is, en die in zijn standaardboek over Chineesche kunst een onvergankelijk monument stichtte, waarin de Geest van China is vereeuwigd, is deze arbeid reeds gedaan, maar toch eigenlijk meer voor sinologen of voor een kleine élite van zijn kunstkenners. Een populair boek, voor het groote, beschaafde publiek bestemd, ontbrak tot nu toe over China.
Ik moet er vooraf even den nadruk op leggen, dat mijn werk geenszins eene navolging, in precies denzelfden trant zal zijn, van Okakura’s „Geest van Japan”. Het maken van een nauwkeurig z.g. „pendant” van andermans werk lijkt mij te gevaarlijk en ook wat onkiesch. Ik zal daarom in dit boek geheel mijn eigen, aparte methode volgen, en het ook anders indeelen, zooals ik zooeven heb uiteengezet.
Mijne bedoeling is, dien Geest voor den lezer uit China’s godsdienst, filosofie en kunst als ’t ware vanzelf te doen oprijzen, zoodat de lezer hem, bij de behandeling daarvan, ongemerkt over zich zal voelen komen. Dit leek mij de beste, want meest suggestieve methode.
Ik schrijf daar, in westersche termen, van godsdienst en filosofie, alsof deze twee verschillende dingen waren, maar reeds dadelijk vertoont de Geest van China zich, wanneer ik zeg, dat deze twee in China eigenlijk één zijn.
Zooals terecht door Raphaël Petrucci in zijn hierboven aangehaald meesterwerk is gezegd, heeft de Chineesche gedachte eigenlijk nooit de godsdienstige phase gekend. Haar eerste poging is direct tot filosofie geworden. Het godsdienstige element en de filosofie zijn nooit gescheiden. Daarom is de studie van de Chineesche filosofie tegelijk die van den Chineeschen godsdienst. Die twee hebben zich vermengd en zijn ineengevloeid. Wat nu de Chineesche kunst aangaat, ook deze is onafscheidelijk van godsdienst en filosofie, waarvan zij de uiting in schoonheid is, en hier komt nog bij, dat de literatuur één is met de filosofie. Godsdienst, filosofie, kunst, literatuur, zij zijn geen aparte, verschillende zaken in China, als in het Westen, maar zij zijn één. Onder Literatuur, in den allerhoogsten zin, wordt in China niets anders verstaan dan de in volmaakt schoonen vorm geschreven Wijsheid. De Chineesche Literatuur, dat is: de geschreven Wijsheid van Confucius, van Mencius, van Lao Tsz’, van Choe Hie, van de „Yih-King” en de andere „Kings”, die ik in de volgende hoofdstukken zal behandelen, in den volmaakt schoonen vorm. Want dit is wel een der karakteristiekste eigenschappen van den Geest van China, dat de filosofie in China haar uiting heeft gevonden in den hoogsten literairen vorm. De Wijsheid en de Schoonheid zijn hier één, en daarin openbaart zich het goddelijke. Lectuur, die in China slechts voor amusement, spanning of verstrooiing dient, wordt niet tot de Literatuur gerekend, maar wordt aangeduid met de benaming „siao shwoh”, d.i. klein (inferieur) gepraat. Alléén de goddelijke Wijsheid, uitgedrukt in Schoonheid, is in China de Literatuur. Hiermede heb ik eigenlijk den Geest van China reeds gekarakteriseerd.
Dit boek zal den lezer een geheel anderen Geest van China doen voelen dan hij zoo dikwijls over zich heeft voelen komen uit reisbeschrijvingen van nuchtere Europeanen, die in dezen Geest nooit zijn doorgedrongen.
Het is al eens door een groot Chineesch schrijver, Ku Hung Ming, gezegd, in zijn „Story of a Chinese Oxford Movement”, hoe weinig de Europeanen, en dus ook de Engelschman, tegen wien hij dit schreef, ooit in de ziel der Chineezen is doorgedrongen.
„Voor den Engelschman uit de aristocraten-klasse”, zoo schreef Ku Hung Ming, en dit geldt ook voor de meeste Europeesche geleerden en zoogenaamde „China-kenners”, „is een Chinees met smerige kleederen, met een staart en gele huid alleen maar een Chinees met een staart en een gele huid en anders niets. De Engelschman kan niet door die gele huid heen het innerlijke zien, het moreele wezen, en de geestelijke waarde der Chineezen. Als hij het kon, zou hij zien wat voor een feeënwereld eigenlijk in het innerlijk der Chineezen verborgen ligt. Hij zou dan o.a. de dingen van het Taoïsme zien, met beelden van feeën en genieën, die niet onderdoen voor de goden van Griekenland. Hij zou er het Boeddhisme vinden met zijn zang van oneindig lijden, medelijden en genade, zoo zoet-treurig en diep als de mystieke, oneindige zang van Dante. En ten slotte zou hij er het Confucianisme vinden, met zijn „Weg van den Edelen Mensch”, die, hoe weinig de Engelschman hier ook een voorgevoel van heeft, op een goeden dag nog eens de maatschappelijke orde van Europa veranderen en zijne beschaving vernietigen zal”.
Ook ik geloof hier stellig aan. Ik geloof dat de ware Geest van China nog eenmaal tot Europa zal doordringen, en onze geheele maatschappij, onzen godsdienst, onze kunst, onze gansche wereldbeschouwing zal wijzigen. En dit is een der voornaamste redenen, waarom ik het nuttig en noodig vond, dit boek te schrijven.
DE GEEST VAN CHINA
De Geest van China!..
Ik heb hem gevoeld in het trotsche berglandschap van het Noorden; in de roze muren van de Verboden Stad van Peking; in de wijde eenzaamheid van de eindelooze Yang Tsz’ rivier, in den ouden, gebogen man, steunende op zijn staf, dien ik in de rotsige heuvelen om Amoy zijn eigen graf zag zoeken; in de licht-schitterende
1
Verschenen in de „Wereld-Bibliotheek”.
2
„Epochs of Chinese and Japanese Art”. London. W. Heinemann. 1912.
3
„La Philosophie de la Nature dans l’Art d’Extrême-Orient”. Paris. H. Laurens.