De Geest van China. Borel Henri Jean François
vèr beneden op zee, dat ik ’s nachts, leunende op de balustrade van mijn hooge rots-bungalow, hoorde, op dat droom-eiland van Ku-Lang-Su, waar ik de twee schoonste jaren leefde van mijn leven.
Ik heb hem gevoeld in de statige kameelen-karavanen, uit de grimmige wal-poorten van Peking trekkend, naar de zand-woestijn; in den deftigen Chinees in lang blauw zijden gewaad, die zijn leeuwerikje in ’t kooitje laat genieten van het zonnige landschap, en met hem wandelen gaat; in de kleine sampans, die onbevreesd door hoog-deinende zee roeien; in de arme duivels van koelies, dravend met hun zweetende, kaneel-gele huid voor ratelende ricksha’s; in mijn ouden, eerwaarden leermeester Tio, wiens grootste genot het was, eenzaam op een rots boven de zee te zitten staren naar verre horizonnen, en die dat „siao iao”, „zweven” noemde…
Ik heb hem gevoeld in het stijlvolle, statige arm- en handgebaar, waarmede twee Chineezen elkaar groeten, in het steunen van een ouden, ouden grootvader, een harden rotsweg moeizaam strompelend, op zijn kleinkind, dat stapje voor stapje, voorzichtigjes gaat, als een symbool van „Hiao”, Liefde voor de Ouders; in de reverentie van ’t gansche volk voor al wat oud, en dus wijs is; in het sierlijke penseel, waarmede de heilige schriftteekens worden geschreven, en in de ranke pagode, oprijzend als een bloem, waarvan de bellen rinkelen in de wind…
Ik heb hem gevoeld in den ontzaglijken eerbied voor de Literatuur en de Filosofie; in den geur van de thee, die in broze porseleinen kopjes dampt; in de kleuren van de chrysanten, die ik zag in den toover-tuin van een hoogen mandarijn; in de doodkist, die zonen, als een kostbaarst geschenk, aan hun nog levenden vader geven; in de scharen van zwoegens-moede, naakte koelies, ’s avonds doodstil, ademloos luisterend naar de sprookjes van den ouden straat-verteller, die de schoone beelden toovert in hun kinderlijke fantazie; in het eenzame, witte zeil van een jonk, verloren in de groote, groote Chineesche zee, en in den vetten, huid-glimmenden, half naakten vleesch-verkooper in een nauwe straat-steeg vol Rembrandtiek licht.
Ik heb hem gevoeld in de deftige, stijlvolle Chineesche binnenkameren, in gedempt licht, waar de zieletabletten der afgestorvenen tronen op het heilige familie-altaar; in de somber-majestueuze monolithen in de geesten-allée op den grandiozen weg naar de Ming-graven; in de grimmige, grauwe muren om Nanking, in de zeilschuit met het groote gouden zeil, waarmede ik de wijde, sombere Drakenrivier opvoer van Amoy naar Chang Chow; in de immenze, babylonische steden, die ik in de verte, als in droom, zag opdoemen, op mijn spoor-reis van Peking naar Hankau; in de van rood en goud flonkerende gewaden der Chineesche bruiden, en in de lange, sidderende veeren op den helm van den glorieuzen held op het Chineesche tooneel.
Ik heb hem gevoeld in de melodieuze, mysterieuze Chineesche taal; in de magische, pictorale schriftteekens; in de doods-sombere, snerpende klarinet van het klagelijk orchestje der begrafenis-stoeten; in de wijde neerhangende mouwen der zijden gewaden, in de woest-gierende tyfoen, die over de Chineesche zeeën huilt; in de blauwe ijsvogelveeren in het donker-glanzende haar van frêle kind-vrouwtjes, en in de theehuizen van Foochow-Road in Shanghai, vol bloemen en tinkel-tokkelende muziek…
Ik heb hem gevoeld in de genadevolle Kwan-Yin beelden in rood-en-gouden tempels, waarvoor vrouwen knielend bidden om een kindje in haren schoot; in de heerlijke „Shan Shui”, de landschappen van „bergen en water”, waarin de kosmische oer-principes Yang en Yin te zamen harmonisch het Rythme van schoonheid vormen; in de witte graven die als mysterieuze bloemen de somber-zwarte rotsen om Amoy bedekken; in het glorieuze Hemel-Altaar bij Peking, dat als een wonder symbool van de drie-rythmige Kosmische Orde aan de opperste God-Macht Shang Ti gewijd is; in den grooten, komisch-deftigen bril van den literator; in de als ranke booten in de luchte-zeeën-drijvende daken der huizen; in de somber gonzende gongen der kloosters, waar gulden Boeddha-beelden donker-gloeiend in ’t mysterieuze licht van roode kaarsen staan, en in de hand van den literator-mandarijn, die op zijn sterfbed, in streng-klassieken stijl, zijn doodsbericht eerbiedig aan den keizer schrijft…
Ik heb hem gevoeld in de stille wierook-spiraal, die plechtig opstijgt voor de ziele-tablet der vaderen in de voorvaderlijke hal; in de deftige, zijde-bekleede draagstoel van den mandarijn, die daar statig in gezeten is als een mensch in Gods-rust; in den blinden bedelaar in drukke straat, waar stoeten ratelende rijtuigen en dravende ruiters behoedzaam voor uitwijken; in de vlammen van de vuren, waar goud-papier en poppen in verbranden, om geld en dienaren te zijn voor dierbare dooden in het Ongeziene; in den klagelijken roep, waarmede de zoon op het dak van ’t vaderlijke huis de ziel van zijn gestorven vader terugroept; in den statigen os, die droomerig den kop opheft, als hij met glimmend-grijzen rug boven ’t water uitkomt waar hij koelte vindt; in het grappige kuifje boven op ’t gladgeschoren hoofd van een klein jongetje; in den rustigen, blauwen vijver van het Zomerpaleis, waar keizers in gouden gondels droomden, en in de glanzende rijst-velden waar boven het schitterend groen de gele hoed opkleurt van den rustigen landman.
Maar o! hoe heb ik hem gevoeld, den Geest van China, in de wereld-wijze filosofie der groote Chineesche denkers, in hun strenge, statige schriftteekens vol symbool en suggestie, in hun rustig oprijzen tot die hoogste goddelijke hoogten van het T’ai Kie’ de Uiterste Grens, waartoe hel menschelijk denken komen kan, en waarachter het goddelijk Mysterie trilt.
Hoe is hij te vinden ook in de Chineesche kunst, die kunst, die geestelijk van wezen is, die niet de uiterlijke vormen zoekt der wisselende verschijningen, maar de onzichtbare, geestelijke essence van het goddelijke, dat achter alle zichtbare vormen eeuwig leeft!
Het is de Geest van China, die mij behouden heeft in het leven, die Geest, die zóó sterk en machtig is, dat bijna alle Europeesche diplomaten, lang in Peking wonend, Chineesch worden in hun denken en voelen, en niet meer hun Westersche rijk maar, zonder het te weten, China als hun vaderland gaan voelen. Het is de Geest van China, die mij, Hollander, tot een Chinees gemaakt heeft, die voelt als China’s groote Wijzen, en die zijn fel-bewogen leven slechts kan dragen door de sterkte en de Rust – o ja, vooral de Rust! – die den Chineeschen kunstenaar-wijsgeer telkens weer het groote Evenwicht doet houden in de wilde wisseling van sensaties en emoties en gedachten. Het is de Geest van China, het wondere Rijk van het Midden, die Confucius de heilige Leer deed uitzeggen van de „Choeng Yoeng”, van het onveranderlijke Midden, waarin de mensch zich concentreert om het Goddelijke te vinden en zich onsterfelijk te weten…
Het is de Geest van China, die mijn Pad door het leven gebaand heeft, dat Pad, dat Confucius Tao noemde, leidend naar het Goddelijke mysterie, dat Lao Tsz’ óók Tao noemde, er bij verklarend dat het géén Naam kan hebben, die „Uiterste Grens”, dat „Tai’ Kie”, waarvoor het menschelijk denken stilstaat, en waar alleen dat andere, allerhoogste intellect toe reiken kan, dat de goddelijke Intuïtie is…
O! Geest van China! Niet het scherpe, doch ontoereikende intellect der Westerlingen, maar enkel de Intuïtie, die mysterieuze voelhoren van het Oosten, kan u ooit aanraken…
DE TAAL VAN CHINA
Het is in de taal van China dat zijn Geest zich reeds dadelijk openbaart. De voornaamste karaktertrek van de Chineesche taal is dat zij éénlettergrepig is, en dat die éénlettergrepen in verschillende tonen worden uitgesproken. De Chineesche taal is: Io Éénlettergrepig, d.w.z. ieder stamwoord bestaat uit één syllabe. IIo Isoleerend, d.w.z. de stamwoorden zijn onveranderlijk, losse samenstellingen en hulpwoorden vervangen in de Chineesche taal onze middelen van woordvorming en grammatische vormen. Volgens sommige geleerden is dit niet juist. Deze beweren n.l. dat alleen de geschreven taal éénlettergrepig is maar de gesprokene niet, omdat in die gesproken taal zooveel hulpbijwoorden en bijvoegsels zouden voorkomen om de beteekenis van een woord te bepalen, dat zij eigenlijk polysyllaben vormen. De bewijzen van dat polysyllabisch karakter acht ik nog niet voldoende geleverd.
De Chineesche taal is oorspronkelijk een taal van den Indo-Chineeschen stam, en als zoodanig verwant aan het Thibetaansch, Birmaansch, Siameesch en eene menigte andere talen van Achter-Indië, Nepal en Annam. Zij wordt, behalve door de Chineezen, door de Japaneezen, Koreanen en Annamieten als literatuur-taal gebruikt. Zij reikt, wat de literatuur aangaat, tot 3000 jaar vóór onze tijdrekening en is dus een der oudste levende talen, zoo niet de oudste. Er zijn geleerden geweest – o.a. Prof. Max Müller in zijn „Origin of Languages” – die, vooral met het oog op het éénlettergrepig karakter, de afwezigheid van tijden en wijzen, conjugatie en declinatie, welke afwezigheid zou wijzen op een lageren levensvorm, verklaard