Het toekomend jaar drie duizend: Eene mijmering. Fokke Simonsz Arend
imonsz
Het toekomend jaar drie duizend: Eene mijmering
VOORBERICHT
Vóór eenigen tijd sommige mijner gedachten, omtrent den hedendaagschen smaak in de Poëzij en Versificatie, in een' eenigzins Ironisch boertigen stijl, onder den tijtel van den Modernen Helicon, een Droom, voorgedraagen hebbende, viel mij in, om ook sommige mijner bedenkingen over meer gewigtige stoffen en ernstiger onderwerpen, en wel over den staat der Geleerde- en Huishoudelijke zaaken in nog verre in 't toekomende verwijderde Eeuwen, eens, bij wijze van eene Mijmering, voortedraagen; doch de aart der zaake liet de Ironie hier niet overal toe eenen boertigen rol te speelen, 't welk dit Stukjen een' meer door ernst getemperd voorkomen gegeeven heeft. – Immers ernstige dingen behooren ernstig behandeld te worden. – Men waardeere dit gewrocht dus niet hooger dan als een spel der inbeelding en vermaake 'er zig mede even als met de Republiek van Plato of de Utopia van den schranderen Morus; doch wil men 'er meer moogelijkheid aanhechten, welaan, ik heb 'er ook niet tegen; want men bevindt daaglijks dat men reden heeft het aêloud spreekwoord te herhaalen:
Men kan zo mal niet kallen
Of 't kan zo vallen.
Onlangs bezig zijnde met leezen, in een Werk, 't welk eene oordeelkundige geschiedenis der Wijsbegeerte voordroeg, en waarin de levens, stellingen, en toevallen der aloude en nieuwere Wijsgeeren omstandig verhaald werden, trof ik daar in eene aanmerkelijke plaats aan, welke mij tot overdenking bragt, zij was: 'Er is een zekere draad in de waereldsche zaaken, die dezelve de eene aan de andere hecht, en wanneer men dien behendiglijk vatten kan, dan is men niet verre verwijderd van in het toekomende te kunnen doordringen, en men wordt het gevolg der dingen, als in 't ruuw, gewaar1. Ik dagt over dit zeggen ernstig naa, en mij schoot te binnen dat ook SENECA ergens gezegd hadde, spreekende van de kundigheeden zijns tijds2: Laaten wij openhartig bekennen, wij weeten dit alles slegts sedert korten tijd. 'Er zal een andere tijd komen, waarin men, door moeite en ondervinding, doorgronden zal, 't geen wij nog niet eens kennen. Een Eeuw alhoewel vruchtbaar in verhevene geniën, is niet volstaande om het groot Schouwtooneel des Heeläls te doorgronden. Zonder twijffel zal ons naageslacht verwonderd zijn, dat wij zo veel dingen niet geweeten hebben, die hen zeer klaar en gemakkelijk voor zullen komen. Men moet daarbij ook gelooven, dat zij, die naa hen komen, hen dezelfde verwijtingen zullen doen. Ook vermaant ISOCRATES, de beroemde leerling van PLATO, aan DEMONICUS, dat men zig slegts op de analogie der vooraf gebeurde zaaken behoort toeteleggen, om een oog in 't toekomende te hebben, als hij zegt: Bijaldien gij het voorbijgegaane herdenkt, zult gij u best voor 't aanstaande kunnen beraaden3. Hoe duidelijk heeft de doordringende geest van den grooten BACO VAN VERULAMIUS, reeds nog in den nacht der onkunde, de gronden gelegen tot den vollen middag van kennis, en als 't ware zijnen naaneef aangetoond en voorzegd hoedanig die den weg der Letteren bewandelen zoude. Heeft ook niet nog in onzen leeftijd de Koningsberger Wijsgeer KANT, bij redeneering, besloten en als 't ware voorzegd, 't geen de Sterrekundige BODE, te Berlijn, genoegzaam gelijktijdig, bij ondervinding, omtrent ons geheele Planeetgestel besloten en waargenoomen heeft; te weeten, dat hetzelve, uit de Vaste Sterren en de Planeetstelselen die dezelve waarschijnelijk omringen, zich voor moet doen, gelijk die ligte vlekken aan den Hemel, welken wij Nevelvlekken noemen, en die ook waarschijnelijk geheele Stelselen zijn, zig aan ons oog vertoonen; zo dat men wel eens niet onwaarachtige gissingen en voorzieningen doen kan. Dit gewigtig onderwerp al dieper en dieper indenkende, trad ik al achterwaards tot dien tijd wanneer men zeggen kan dat de Weetenschappen en Kunsten in Griekenland derzelver hoogsten top bereikt hadden. Ik doorwandelde in mijnen geest het oude Atheenen, het Lycæum, de Stoa, de Academie, de Cynofarge of den Tempel van den Witten Hond, welke aldaar de vergaderplaatsen der Wijsgeeren en lieden van Smaak geweest zijn; Ik zag hen daar, dacht mij, zo druk te samen redentwisten als of ze onderling in het hevigste geschil waren, de een wilde den ander niet toegeeven; wel, dacht ik, bij mij zelven, goede lieden, hoe veel meer weet ik heden alleen, dan gij alle te samen. Ik weet dat 'er op den grond, waar op gij zo al leerende en twistende verkeert, en waar op uw tempel van Smaak en Wijsheid gegrond is, thands eenige domme traage Turken zitten te dampen, of wat op de aarde te kijken; en dat uw pragtig Atheenen in het elendig Setines, dat tegenwoordig naauwlijks in de Courant genoemd wordt, verlooren geraakt is. Zoudt gij, oude verstandige mannen! dit wel hebben kunnen voorzien? Ja, zeeker! gij zoudt dit hebben kunnen voorzien, en hebt het mooglijk wel voorzien; maar nog gemakkelijker kunnen wij, in onze eeuw, iets van dien aart voorzien, daar wij meer omwentelingen in de menschelijke maatschappij achter den rug hebben, dan gij. Gij immers kondet alleen, van het, in uwen tijd, afneemend Egypten en Phæniciën spreeken, en wij hebben U, de Romeinen, Carthagers en verscheide andere voorbeelden nog daar beneven voor oogen; QUINCTILIAAN zegt, ten tijde van Romens verval, reeds op goeden grond, 't geen wij op nog beter grond kunnen zeggen, en onze naakomelingen, op een nog beteren grond dan wij, zullen kunnen herhaalen. De oudheid heeft ons met zo veele lessen en zo veele voorbeelden onderweezen, dat 'er geene eeuw in eenigen deele gelukkiger dan de onze geschat kan worden, om welke te leeren al de voorige gearbeid hebben4. – Wel, dagt ik verder, het zou toch niet onvermaaklijk zijn als men daarover eens wat ernstig naadacht, en eens uit den hedendaagschen staat der tegenwoordige menschelijke maatschappij, zo in 't ruuw, een besluit trachte op te maaken hoe 't 'er toch met de Geleerdheid, Weetenschappen en leefwijze in de dertigste Eeuw, op de waereld mooglijk uit zal zien. Dit plan beviel mij terstond uitneemend; want de kortzichtige mensch wil gaarne zeer verre zien, hij bezigt dus greetig den Telescoop der verbeelding; en zo deze op den voet van ondervinding en wijsgeerig in denken gesteld wordt, bedriegt hij ook het zielsoog niet geheel; weleer droomde immers zeker groot fransch Wijsgeer hoedanig het in Parys in het Jaar 2440 gesteld zoude zijn, en het schijnt dat de zaaken zig thands al zo vrij wat daar naar beginnen te schikken, immers dat in dat Jaar Versailles welligt tot een Puinhoop vervallen zou kunnen zijn, is geene onmooglijke of onwaarschijnelijke zaak, even zo min als al het overige wat dien schranderen droomer voorgekomen is. Ik nam spoedig dit boek, met greetigheid, in handen, las 'er eenige zaaken in; inzonderheid hoedanig de Bibliotheek des Konings zig voordeedt, en de Geleidsman dezes Schrijvers, gelijk ook al wat deze schrandere Wijsgeer in den droom gezien hadt, kwam mij zo aanmerkelijk en weetenswaardig voor, dat ik alle moeite inspande om insgelijks zo verrukt, zo geheel ingespannen te denken, of mij ook zodanig een mijmering overvallen mogte, ten einde ik eenig inzien mogte verkrijgen, hoedanig de gesteldheid der menschelijke maatschappij, in het toekomend Jaar drieduizend, zig zal voordoen; ik zette mij dan in een zeer gemakkelijke houding tot peinzen, terwijl ik eenigen tijd geen verhindering verwagte, met het bewuste boek in de hand, en begon eindelijk mij den persoon, die dien Schrijver geleide, zo naauwkeurig voor te stellen of ik hem daar zo voor mijne oogen zag.
Ik zal genoodzaakt zijn mijn onderhoud met dit denkbeeldig wezen samenspraaksgewijze voortedraagen.
Och! goede Vader, gelei mij toch, wat ik u bidden mag, eens naar de Academie, vroeg ik aan den Eerwaardigen Ouden, die voor mij stondt. O, die is 'er niet meer; was zijn antwoord, wat zouden wij met eene Academie doen?
Ik. Geen Academie..!?
Geleider. Wel neen! zeg ik nog eens, wat zouden wij 'er mede doen?
Ik. Wel! zo als voortijds, Jongelingen tot Theologanten, Philosoophen, Artsen, enz. vormen.
Geleider. Dat alles wordt nu thuis door een bekwaam' Meester geleerd!
Ik. Hoe is dat mooglijk? Dat is immers al te omslagtig om door een' Meester geleerd te worden!
Geleider. Waarom! O wij hebben thands veel van dien omslag weggenoomen, en het is alles dood eenvouwig geworden. – Bij voorbeeld, in de Rechten worden bij ons de Wetten die de Romeinen en andere Volken in hunne Regeeringsvormen en voor hunne Zeden uitvonden, als geheel ontoepasselijk op onze tegenwoordige behoeften en leefwijze, in 't geheel niet meer geraadpleegd; het gebrekkig Corpus Juris en de Pandecten worden daarom niet meer aangehaald; wijl onze Lands en Stedelijke wetten in meest alle gevallen zo klaar als beslissend zijn; en men 'er een beknopt Wetboek van in druk heeft, waarna elk Burger zig kan regelen, zo dat 'er nu ook zo veel niet
1
Deslandes,
2
Senecæ,
3
Εὰν γαρ τὰ παρεληλυθοτα μνημονευης, ἄμεινον καὶ περι των μελλοντων βουλευση.
4
Quinct.