Het toekomend jaar drie duizend: Eene mijmering. Fokke Simonsz Arend

Het toekomend jaar drie duizend: Eene mijmering - Fokke Simonsz Arend


Скачать книгу
voor het verder verval der fraaiste werken gezorgd, en dezelve in 't Latijn overgezet, en met den text op den kant doen drukken; inzonderheid veel fraaije Fransche, Hoogduitsche, Engelsche en Nederlandsche werken; wier taal wij met hulp van die versiones, nog al zo wat weder beginnen op te krabben, en 'er vrij schoone en der moeite dubbelwaardige plaatsen in aantreffen; gij zult zeekerlijk mijn Bibliotheek wel eens willen zien, dan kunt gij 'er u zelven van overtuigen.

      Ik. O, zeer gaarne, mijn vriend; maar staa mij toe, u te moogen vraagen; wat men toch hier van de verschilstukken der Wijsgeeren van de XVIIIe. eeuw denkt.

       De Wijsgeer. Wij kunnen ons niet genoeg verwonderen, als wij de werken van CARTESIUS, GASSENDUS, NEWTON, MUSSCHENBROEK, en anderen der eerste opdelvers van waarheid, inzien, hoe zeer bedekt de eenvoudige waarheid, nog voor hun geweest is; hoe groote omwegen dat hunne verbeelding heeft moeten neemen, om slegts een gering deel derzelve te ontdekken; wij, die al deze oude kraamerij, slegts vermaakshalven eens inzien, vinden thands den weg tot kennis in de natuur der dingen, veel eenvouwiger: wij hebben daar toe een zeeker middel uitgevonden, dat alles als in een punt samentrekt, eene zekere bestendige werking en wederwerking, zo wel in het rijk der natuur als der zeden; een geduurige middenpunt zoeking en afwijking; een trachten naar evenwigt, dat altijd verbrooken wordt, waardoor de geheele schepping in werking blijft, zo dat wij nu zeer gemakkelijk, uit slegts ééne zeker gevonden waarheid, een besluit tot verscheidene anderen kunnen maaken: wij doen dat niettemin met veel behoedzaamheid, en, zo dra wij onze afleidingen niet zonneklaar kunnen betoogen, houden wij dezelve nog voor onbekende zaaken en desiderata; zonder in de droevige en het menschelijk verstand in een' poel van dwaaling stortende, gewoonte te vervallen van stelselen, of Systemata, te bouwen op de zandgronden van onzeekere onderstellingen, of Hypothesen; wij komen dus zelden in het zo belachgelijk als vernederend geval van den Wijsgeer DEMOCRITUS, dien eens een comcomber, van welke vrugt hij een groot liefhebber was, voorgezet wordende, 'er zekeren ongewoonen zoeten smaak aan bespeurde; welk verschijnsel hem bewoog, om op de oorzaak dezer zonderlinge zoetheid in die vrugt te peinzen; hij zogt die in het water, dat dezelve besproeid hadt; in de aarde, waar in zij gegroeid was; in de gesteldheid des dampkrings geduurende heuren groei en in duizend andere toevallige oorzaaken; maar, terwijl hij daarover zig geheel weg gedagt hadt en op 't punt stondt om analytisch de oorzaak dezer zoetheid te ontdekken, stoorde een slaaf, door zyn onbesuist en verlegen inkomen, al zijn geestverrukking, met deze woorden: Och lieve meester! neem het toch niet kwalijk, de comcomber die ik u zo even bragt, is bij ongeluk in een pot met honig gevallen. De Wijsgeer riep daar op mismoedig uit: Ellendige! hadt ge maar gezweegen, weg is nu al de verdienste mijner ontdekking! Zo gaat het met het bouwen van Hypothesen. Een groot getal kundigheeden, welke de XVIII. eeuw reeds meende verkreegen te hebben, is dus geheel te niet gegaan, en in rook verdweenen; zo dat het gene toen zeer klaar en baarblijkelijk scheen, thands een diep geheim geworden is; daar ons nu dingen allereenvouwigst en klaarst voorkomen, die toen nog in een dikken nevel van onzeekerheid gewikkeld lagen; bijvoorbeeld, de aart van de menschelijke ziel; wat is over dit leerstuk in de XVIIIe. eeuw niet al zonderlings gedagt, hoe heeft men, naar dat stuk, als met verblinde oogen in 't ronde getast, en door 't zelve van den verkeerden kant aan te grijpen, de wonderlijkste gevoelens te berde gebragt, en eindelijk, met een zekere verzeekerdheid, waarover wij thands glimlagchen, voorzegt dat dit geheim boven des menschen bevatting liep! – Zo liep het ook, in de hoogere oudheid, boven des menschen bevatting, 't geen GALLILEUS leerde, dat de aarde rond ware.

      Ik stond versteld, hier zodanig een groote ontdekking, als is die van den waaren aart der menschelijke ziele, te zullen doen, en zeide, met drift: wees zo goed, en deel mij, bid ik u, deze uwe gewigtige ontdekking terstond mede!

      De Wijsgeer. Ja! Vriend; maar de gronden van redeneering waarop deze onze stelling rust; zijn voor u, die daar nog niets van weet, zo in een oogenblik niet bevattelijk; ik kan u alleen zeggen, dat wij het verschil tusschen Stof en Geest, niet meer, gelijk de Geleerden van de XVIIIe. eeuw, in een geheel tegenstrijdige wezenheid; maar alleen in eene betrekkelijke hoedanigheid, stellen; want het maximum in het kleine, is bij ons veel nader bereikt, dan in die vroege tijden; het raderdiertjen, dat men toen, door de te dier tijd gebruikelijke microscoopen, al voor een der kleinste wezens hieldt, is thands, in ons microscoopisch rijk, een elephant geworden. Hier uit kunt ge naagaan, wat onafzienbaare vorderingen wij in den aart der stoffe hebben kunnen maaken, en wat al raadselen wij door deze onbegrensde kleinheid van bestaande wezens niet al kunnen oplossen.

      Ik gaf den Wijsgeer voords mijn verlangen te kennen, om zodanig een microscoop eens te zien. Hij ging daar op in een klein vertrekjen, waarin zijne verzameling van Optische Instrumenten scheen geplaatst te zijn, en toonde mij, bij zijn' wederkomst, een microscoop, die niet veel in inrichting van de onzen verschilde; maar hij hadt 'er een voorwerp glaasjen bij, dat mij ledig toescheen; althands ik ontdekte 'er, met het bloote oog, geen voorwerp in; ik zeide daarop: wij hebben ook zulke microscoopen.

      De Wijsgeer. Ja, maar de uwen zullen zodanig niet gesleepen en van zulk eene stof niet vervaardigd zijn: Daar, zie daar maar eens mede, op dit drupjen vochts, dat in dit voorwerp glaasjen geklemd is.

      Ik zag door het glas dat de Wijsgeer mij leende; maar, welke een heerlijke vertooning voor mij! Ik zag een alleronbedenklykst fijne vloeistof in hetzelve bewegen, en vroeg of hij mij niet konde uitleggen welke dat voor eene bewegende stof ware, die mij nu zo zichtbaar voorkwam; daar zij eerst geheel onzichtbaar voor mij geweest ware? en of hij mij de natuur derzelve niet kenbaar konde maaken!

      De Wijsgeer. Daartoe hebt gij nog geene genoegzaame gronden gelegd; zo veel alleen kan ik u zeggen, dat het een drupjen zenuwvocht is, en dat wij door de beschouwing dezer stoffe, thands al vrij verre gevorderd zijn, met de verklaaring van het wezen der ziele.

      Ik. Zijn 'er in het groote en uitgebreide rijk der schepping ook even zo aanmerkelijke ontdekkingen gedaan, als in het kleine?

       De Wijsgeer. O! in vergelijking, nog veel meer. Onze tegenwoordige Telescoopen dringen nog veel verder door, tot in de verre oorden van het uitgebreide Heelal. Wij spreeken nu niet meer van ons stelsel alleen; maar, zeer bepaaldelijk, van de rondom ons zig bevindende zonnestelselen der vaste sterren, en van de zo ondenkbaar verwijderde stelselen in den melkweg; ook zijn wij thands verre gevorderd in de leer eener Hoofdstelselzon, om welke alle de mooglijke stelselen en melkwegen draaijen. Ja wij hebben Telescoopen uitgevonden, op den voet van den ouden HERSCHEL, waar mede wij de vaste sterren zelve zeer duidelijk als zonnen kunnen onderscheiden; en ook zulke kleine, waarmede wij onze zon, thands zeer klaar als een bewoonbaaren bol en de maan insgelijks als zodanig beschouwen kunnen; ook hebben wij thands de, in de XVIII. eeuw nog vermiste, Dwaalster, tusschen Mars en Venus, en een nog verder dan Uranus afstaande dwaalster ontdekt, en de waare grootte van de schijf der zonne bepaald; benevens aanmerkelijke gewigtige en nieuwe ontdekkingen, omtrent warmte en licht, gedaan; wijl thands de reizen in den dampkring zeer geregeld, gemakkelijk, en buiten gevaar ondernoomen kunnen worden; 't welk veel nut aan de weetenschappen toegebragt heeft.

      Ik. Zijn dan mooglijk de Aërostatische machinen, bij u tot een meerdere volmaaktheid gebragt?

      De Wijsgeer. Men heeft middelen uitgedacht om dezelve geregeld te bestuuren; ten minsten voor zo verre, dat 'er twee of drie persoonen veilig mede kunnen reizen; ten welken einde 'er ook groote verschikkingen omtrent het reizen, en wat daar toebehoort, gemaakt zijn. Dit bevordert ongemeen den ommegang met de verst afgelegendste volken, en heeft veel tot de beschaaving van verscheidene natiën toegebragt; want, bijvoorbeeld, zo straks vertrek ik met een balon naar Guinea, ik moet daar eenige zaaken verrichten; wijl daar een werk van mij ter persse is; en zal, denkelijk, in de andere week weder in Holland terug komen, als ik niet nog een' uitstap bij een' mijner vrienden te Simbaoe, in Monomatapa, doe; want dat is een zeer ervaaren en kundig natuuronderzoeker; hij heeft een uitgeleezene Bibliotheek van de nieuwste Africaansche werken, en men kan niet van hem afkomen, als men eens in zijn gezelschap is.

      Ik. Wel is 't mooglijk! reist men thands zo spoedig! en zo zeeker? en is de Sterrekunde zo verrijkt? dan zal ook de aardmeetkunde, wel aanmerkelijk verbeterd zijn.

      De Wijsgeer. Dat kunt ge naagaan! wij weeten thands den afstand van meest alle plaatsen, zeer juist te bepaalen, en onze kaarten zijn daarom ook allernaauwkeurigst; daar hangt 'er een van de Nederlanden, die is nu van de


Скачать книгу