Het toekomend jaar drie duizend: Eene mijmering. Fokke Simonsz Arend

Het toekomend jaar drie duizend: Eene mijmering - Fokke Simonsz Arend


Скачать книгу
weleer pleeg te geschieden. Zo gaat het ook met de Geneeskunst; onze Apotheeken zijn thands slegts met weinige dingen voorzien; want men heeft nu geheele andere en inlandsche Materia Medica, en elk mensch kent de Geneesmiddelen die hem dienen, en zoekt die buiten de Stad, op 't veld, op, of laat die voor hem zoeken; want daar toe zijn de Apotheekers eigenlijk nog in gebruik, om die kruiden te mengen voor lieden die deze moeite zelve niet willen neemen. Wij hebben ook ontdekt, dat in elk land die geneeskruiden wassen, welke deszelfs inwooners best in hunne ziekten kunnen baaten; want thands wast 'er geen grasjen waar van wij de eigenschap, zo wel geneeskundig als tot voedsel, niet verstaan. Wij eeten thands bijna al wat in ons land groeit, met veel smaak, en hebben dus altijd een overvloed van voedsel. – O! 'er is zo een groot aantal nieuwe en onbekende Classen van Planten ontdekt; dat het geheele Systema van den ouden LINNÆUS thands geheel agter de bank geworpen ligt; het is zeer onvolledig: zo gaat het thands met alle de stelselen der voorige eeuwen, zij zijn valsch of onvolledig en geheel gebrekkig bevonden.

      Ik zal u eens, als 't u gevalt, bij eenige onzer tegenwoordige Geleerden, omvoeren en u als een vreemdeling aanmelden, dan kunt ge u terstond zelve van de gesteldheid dezer dingen overtuigen.

      Ik. Allerbest! Kom, laat ons zo terstond op weg gaan.

      Geleider. Welaan! wilt ge 't eerst bij een Theologant of bij een' Philosooph zijn?

      Ik. Liefst eerst bij een' Philosooph.

      Wij gingen op weg, doch het verlangen, waar in ik was, om met een zo vreemd wezen, als mij een Philosooph van de XXXe. Eeuw scheen te zyn, in gesprek te komen, deedt my, in mijne mijmering, naauwlijks opletten, dat de meeste huizen, langs welken wij voorbij gingen, meestäl meer naar boeren wooningen dan naar voortreffelijke Paleizen geleeken, gelijk ik eertijds in een stad van handel en rijkdom, gelijk deze, gewoon was aantetreffen; naa een weinig met mijnen Geleidsman voort gewandeld te hebben, kwamen wij aan een groote diepte, waaraf wij langs een gebaanden weg neder klommen, in een dal, 't welk tusschen twee hoogten, of bergjens, gevormd werdt. – Dit moeten wij langs, zeide mijn Leidsman; want op gindsche hoogte woont een thands zeer vermaard Wijsgeer!

      Ik. Dit langs! Lieve deugd! zijn wij dan op een' berg geweest?

      Geleider. Wel Ja! Hoe zouden wij hier anders kunnen woonen, 't land ligt 'swinters meestal onder water, en daarom hebben wij deze hoogten opgeworpen; want zo hoog komt het water niet.

      Ik. Maar hebt gij dan geen dijken meer?

       Geleider. ô Neen, die vielen ons op den duur veel te kostbaar, zij werden overal te gelijk bouvallig en schraal, en terwijl we, met groote kosten, aan den eenen wat lapten, brak er weder een andere door, 't schijnt den mensch toch onmooglijk, om op den duur tegen de natuur te worstelen: wij leeven nu ook veel geruster en laaten stormen wat 'er stormt; want als 't water des zomers weder afgeloopen is, zijn deze kleine tusschenruimten weêr droog, en draagen zelfs vruchten; want dat moet ik 'er nog bijvoegen, elk is hier Landbouwer, van den grootsten tot den kleinsten toe; elk heeft zijn' grond, die hem voedt.

      Ik. Maar, waar zijn die trotsche Kooplieden, die zelfs Vorsten in vermogen pleegen te evenaaren?

      Geleider. Ja, waar zijn die? vraag dat mij? daar Quo pius Eneas, quo Tullus dives et Ancus.

      Waar Ancus, Tullus en de vroome Eneas zijn.

      Ik. Ja, maar in ernst! zijn 'er dan geene Kooplieden meer hier te lande?

      Geleider. Zeer weinigen. Er wordt nog wel eenigen Koophandel gedreeven; maar hij is van geen belang, en bestaat meestal in Boeknegotie; want die is nog al redenlijk bloeijende, en aanmerkelijk in uitgebreidheid. Wij krijgen thands de beste werken van smaak, uit Siberiën, Kamtschatka, Japan, Nieuw Holland, Het vuur Eiland, California, Canada, en zo langs de uiterste kusten der aarde.

      Ik. Heden, Mijn Heer! breng mij dan vooral eens bij een' Boekverkooper; want daar ben ik nog al 't meeste mede gewoon.

      Geleider. Dat wil ik gaarne doen, maar noem mij, zoo 't u blieft, niet uw' Heer; want dat ben ik niet. Wij hooren hier liever het veel meer beteekenende en veel zoetluidender woord: Vriend! 't Woord Heer, is thands hier geheel buiten gebruik; alzo de eene inwooner des lands zig thands hoegenoemd geen heerschappij over den ander aanmaatigt of aanmaatigen kan.

      Ik. Neem mij niet kwalijk, Vriend! als ge 't dan zo gelieft, 't is bij ons nog zo in 't gebruik; schoon wij ook eigenlijk die woorden meer als klanken dan als betekenende woorden bezigen.

      Ik geloof zeker, dat ze van tijden afkomstig zijn, toen er nog meer slaavernij heerschte en de meerder zijnen minder meer verdrukte! terwijl de minder zijnen meerder met de laagste en kruipendste vleijerij moest bejegenen, zig telkens zijn Dienaar, ootmoedige, onderdaanige, geheel aan hem overgegeeven, Dienaar noemde, geduurig hem zijn dienstaanbod hernieuwende. Men doet dit thands nog met even zo veel vaardigheid met mond en pen; doch elk hart weet wel, wat men 'er thands van gevoelen moet: men hoort het naauwlijks en spreekt en schrijft het, zonder 'er op te letten.

      Geleider. Wel laat ons die overblijfselen van voorige woestheid en slaavernij, dan toch geheel vergeeten, en elkander, met hart en mond, Vrienden noemen; maar wij zijn hier reeds bij den Philosooph, treed slegts in.

      Ik. Hoe! sluit men hier dan geen deuren meer?

      Geleider. Och neen! wie zou 'er in koomen om overlast te doen, elk heeft voor zig genoeg, en, gelijk gij ziet, de pracht lokt tot geen begeerte.

      Naa dat wij in getreeden waren, vond ik de hut; want anders kan ik het niet wel noemen, zeer lugtig ruim en licht, en van al het noodige, zo mij voorkwam, tot nooddruft der menschen voorzien; alleen ik zag 'er geen Bed of Ledikant, en dagt bij mij zelven, daar moet ik toch straks eens naar vraagen. De Wijsgeer was een eerwaardig bejaard man, met een grooten baard, en met eene soort van lossen en om den midden gegordelden rok bekleed, even gelijk men veel de aartsvaders afgebeeld ziet. Hij tradt ons terstond te gemoed, en vroeg mijnen Geleider, wie ik ware, en, zo dra hij gehoord hadt, dat ik mij voor een' vreemdeling op gave, vroeg hij niet verder; 't scheen hem genoeg dat mijn leidsman bij hem bekend ware, althands, in mijne mijmering, sloeg ik geen acht op deze gaaping van 't waarschijnlijke. Ik vroeg hem terstond naar den staat der geleerdheid; en wel voornaamlijk naar dien der Wijsbegeerte daar ter plaatse; voorgeevende dat ik uit een land kwam waar dezelve nog even eens gesteld was als vóór dertien eeuwen.

       De Wijsgeer. ô, Dan zult ge hier groote veranderingen daaromtrent gewaar worden; Het spijt mij slegts dat ik thands zo weinig tijd hebbe, om u van alles te onderrichten, alzo ik op den sprong staa om op reis te gaan, en nog eenige beschikkingen daar toe maaken moet. Doch ik zal u kortelijk over 't een en ander voornaam stuk trachten te voldoen, onze geliefdste Studie dan is thands de Wijsbegeerte; maar wij studeeren nu geheel anders dan vóór dertien eeuwen; ô veel gemaklijker; Ik zal u zeggen hoe het in het vak der geleerdheid thands met ons toegaat; maar ga bij mij zitten, en laaten wij te samen onzen morgen drank nuttigen, zo veel tijd moet 'er af. Hij kreeg terstond een kruik voor den dag, waar in hij ons in eenige glasen een' aangenaamen en verfrisschenden drank, voordiende. – Toe vriend! zeide hij, drink, het verstrekke ons tot gezondheid en worde gezegend. Dit is een drank dien wij uit verscheide nieuw ontdekte inlandsche planten bereiden, en die tevens een allerheilzaamst en versterkend voedsel te wege brengt; maar om dan voorttegaan: de Latijnsche Taal is heden de algemeene Taal van de meeste geleerden, waarmede wij correspondeeren, geworden; daarin worden alle werken over wetenschappen en kunsten geschreeven; want wij hebben voor eenige Jaaren gezien, dat de mode van elk in zijn Landtaal te schrijven, slegts eene elendige geestverspilling zij; want, wilt ge wel gelooven, dat de Duitschers bijvoorbeeld, die vóór dertien eeuwen zo veele werken in de Wysbegeerte en andere Weetenschappen vervaardigd hebben, thands hunne eigene gewrochten van dien tijd niet meer verstaan; zo zeer is hunne taal, door daaglijks gebruik, veranderd en versleeten. – Ik bemerkte ondertusschen niet eens, hoe wonderlijk kan men toch beuselen! dat ik hem, schoon naa zo veele eeuwen, nog zeer gemakkelijk verstond en hij ook mij. – Maar, ging hij voort, al wat in de zogenoemde doode taalen overgebleeven is, kan nog door ons verstaan en aangeleerd worden; wijl wij daar onveranderlyke Regels toe hebben, ook kunnen wij, toch maar met moeite, nog eenige onzer Schrijvers van den Jaare 2090 à 91. verstaan, maar dat zijn ook al de eenigste, daar 't nog zo wat mede gaat, en in dien tijd hebben sommige Critici


Скачать книгу