Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden. Bowring John
dato (hoofdman), aan om de Britten aan te vallen, wier bezetting in Balambangan door ziekte van 400 tot 75 man infanterie en 28 man cavalerie was verminderd. Dit was echter – zegt de Mas – «bloot in de verwachting van buit te verkrijgen.» Zij slopen ’s nachts uit de wouden naar de Engelschen terwijl deze sliepen, staken hunne huizen in den brand en vermoordden allen op zes na, die met den Engelschen kommandant in eene boot ontkwamen. Daarop heschen zij de witte vlag en spaarden het leven van geen’ enkelen Engelschman, die aan land gebleven was. De Mohammedanen maakten zich van eene menigte wapenen en geld meester. De Sultan van Jolo en de dato’s, die de wraak van de Engelschen duchtten, ontkenden elk aandeel in de zaak, doch toen Tenteng Jolo bereikte en zijne buit aan de autoriteiten overleverde, «meenden zij dat er thans wapenen en geld genoeg waren om èn Spanjaarden èn Engelschen af te weren»; zij verklaarden Tenteng als een held, die wel gehandeld had met zijn vaderland. Weinige maanden later verscheen een Britsch oorlogschip en verkreeg zooveel schadeloosstelling als in dit geval mogelijk was.
Anda had zooveel roem verworven door zijnen weêrstand tegen de Engelschen, dat zijn souverein hem tot belooning eene menigte eereteekenen schonk en hem tot Raadsheer van Castilie benoemde. In 1770 keerde hij als Gouverneur naar Manilla terug. Hij liet zijnen voorganger, verscheidene regters, den Gouvernements-secretaris, een’ kolonel en andere personen in hechtenis nemen. Sommigen zond hij naar Spanje, terwijl hij anderen uit de hoofdstad verbande. Hij liet zich met geestelijke geschillen in, had vele kwellingen te verduren en begaf zich eindelijk naar de verblijfplaats van de Franciskaner monniken, waar hij in 1776 stierf. De Mas zegt met opzigt tot dit tijdperk: «Gedurende meer dan twee eeuwen hadden de Philippijnen aan de Spaansche kroon zulk eene opeenstapeling van twisten, moeijelijkheden en uitgaven veroorzaakt, dat de ministers meer en meer er op aandrongen de kolonie op te geven, doch de katholieke monarchen konden nooit medewerken tot het verlies van al de zielen, die men in deze streken reeds gewonnen had en die men nog hoopte te winnen.» Na eene korte tusschenregering van Pedro Sarrio, kwam José Basco in 1778 tot het bestuur. Hij vestigde het tabaksmonopolie, zond drie regters naar Europa en noodzaakte andere beambten de hoofdstad te verlaten, doch na drie jaren den Gouverneurszetel te hebben bezet, keerde hij naar Spanje terug, alwaar de Regering hem een ander ambt opdroeg. Pedro Sarrio werd op nieuw tijdelijk met het gezag belast. Felix Berenguer de Marquina kwam in 1788 aan en regeerde zes jaren. Hij werd beschuldigd van omkooping, doch de koning sprak hem vrij. Rafael Maria de Aguilar werd in 1793 benoemd.
In 1800 raadpleegde de Gouverneur-Generaal den assessor over de handelwijze jegens de Muselmansche zeeroovers in acht te nemen, die de haven van Manilla waren binnengekomen. Hij ontving het volgende antwoord, dat niet van grootspraak is vrij te pleiten.
«Het wordt tijd dat al de wenschen des Konings worden vervuld en dat deze eilanden ophouden leenpligtig te zijn aan een verachtelijken mohammedaan. Laat hem de schrikbarende bezoekingen gevoelen van een volk, wiens roem reeds zoo dikwijls is gesmaad en beleedigd, doch dat zijn onregt heeft verborgen en verdragen om des te beter zijne wraak ten uitvoer te willen brengen; zuiver de kroon van den smet waardoor zij in deze haven en ten aanzien van zoo menige Europesche natie door het lage gepeupel (canalla) is bevlekt. De herhaalde rampen der Indianen schijnen de Spanjaarden ongevoelig te hebben gemaakt; doch is er een man, getuige van de smart, den moord, den ondergang van zoovele gezinnen, wiens ziel niet vervuld is met een’ dorst naar wraakneming op den vernieler, op den verwoester? Wanneer het onze vrouwen, zonen, vaders of broeders waren geweest, met welken aandrang zouden wij de autoriteiten niet uitgenoodigd hebben om de misdadigers te straffen en onze vrijheid te herstellen? De regtvaardigheid, het medelijden, de pligt van uw geweten, waarop dat van den Koning steunt, dat alles roept om wraak. Ten eeuwigen dage zal degene herdacht worden, die ons van het juk bevrijdt, dat ons sedert eeuwen knelt!»
In 1805 werd een tractaat gesloten tusschen het Gouvernement van Manilla en den Sultan van Mindanao. De Minister van Staat van den laatste was een Mexicaansche deserteur; de ambassadeur der Spanjaarden een Mexicaansche veroordeelde. Men behandelde hem inderdaad gestreng, want, nadat hij het tractaat had gemaakt, beval men hem den termijn van zijne bannelingschap te vervullen.
In 1811 brak eene zamenzwering in Ilocos uit, waar een nieuwe god door de Indianen werd geproclameerd onder den naam van Lungao. Ter zijner eere werd eene hierarchie van priesters gesticht. De eerste pogingen van deze waren om de afgodendienaars te Cagajan te bekeeren en hen te nopen de partij tegen de Spanjaarden op te nemen. Vooral droegen zij haat toe aan de Katholieke zendelingen, doch de berigten, die deze geestelijken aan de autoriteiten gaven, stelden deze in staat den opstand te fnuiken en de leiders te straffen.
In 1819 werd Manilla door de cholera bezocht. Hiervan was het gevolg dat vreemdelingen en Chinezen werden vermoord; men beschuldigde hen toch, en vooral de Engelschen, dat zij de bronnen vergiftigd hadden. Diefstallen en andere buitensporigheden volgden op deze misdaden. Te vergeefs trokken patrouilles door de straten. De roof en moord werden gestaakt toen er geene slagtoffers meer te vinden waren, doch de Spanjaarden en hunne eigendommen werden gespaard.
Onder het bestuur van Martinez, in 1823, had een nieuwe opstand plaats, aan het hoofd waarvan Novales stond, een bewoner van Manilla, in Spaansche dienst. Meer dan 800 soldaten namen aan de beweging deel. Zij maakten zich meester van het paleis, vermoordden den luitenant des Konings en zouden waarschijnlijk het Gouvernement hebben overrompeld, zoo er eenige organisatie of eenheid onder de bende hadde geheerscht. Maar eenige moedige mannen verzamelden tallooze personen rondom zich, die getrouw aan den Koning en zijne partij waren. Soldaten rukten aan; de aanvallers wankelden; het onstandvastige volk begon de revolutionaire leiders te wantrouwen, zoodat Novales met een stuk geschut en ongeveer 300 à 400 volgelingen werd achtergelaten. Men overmeesterde hem; hij vlugtte, doch was genoodzaakt zich over te geven. Onmiddellijk voor een’ krijgsraad gebragt, verklaarde hij geene medepligtigen te hebben, doch alleen de leider der troepen te zijn geweest, waarop hij denzelfden dag met een zijner sergeanten werd doodgeschoten. Hierna werd eene amnestie geproclameerd, nadat 20 onder-officieren waren geëxecuteerd.
Eene ernstige muiterij ontstond te Tajabas gedurende het korte bestuur van Oraa (1841 – 43). De Spanjaarden zeggen dat dit het werk was van een’ Tegalees, Apolinano genaamd, leekbroeder van het klooster van Lucban, die nog geene 20 jaren oud was en eene broederschap (Cofradia) stichtte, die zich uitsluitend tot inlandsche Indianen bepaalde. De zaak was niet bekend geworden, zoo de bijeenkomsten van de Cofrades niet den argwaan had opgewekt. De aartsbisschop ontbood den Gouverneur-Generaal om deze vergaderingen te beletten, die op sommige plaatsen door de autoriteiten gewettigd waren. Er werd bevel gegeven tot inhechtenisneming van Apolinano, waarop hij naar de bergen vlugtte; 3,000 Indianen voegden zich daar bij hem, en nu verspreidde zich te Manilla het gerucht dat hij te Igsavan het vaandel van den opstand had geplant. De Alcalde-major, vergezeld door twee Franciscaner monniken, eenige troepen en twee kleine stukken geschut, rukten hierop naar de verraden opstandelingen. Deze schoten op de Spanjaarden en doodden den Alcalde. Toen deze tijding in de hoofdstad werd aangebragt, verzamelde zich eene krijgsmagt van 800 man. Men zegt dat de door Apolinano bezette positiën ongenaakbaar waren, doch hij had de aan de Indianen gedane beloften niet gehouden, dat er wonderen ten hunnen voordeele zouden plaats grijpen. Slechts weinigen gingen de Spanjaarden te gemoet en de meesten daarvan werden nog gedood, terwijl de overigen de vlugt namen. Bijna zonder verlies van hunne zijde, lieten de Spanjaarden meer dan 240 Indianen op het slagveld achter en namen 200 gevangen. Apolinano, die eene rivier wilde overtrekken, werd door twee zijner eigen lieden gegrepen, gebonden en aan de autoriteiten overgeleverd. Men beschuldigde hem dat hij naar de waardigheid van Koning over de Tegalezen haakte. Hij bezwoer echter dat het doel zijner Cofradia zuiver godsdienstig was. Den 4den November 1841 werd hij doodgeschoten. De Mas, die hem kende, zegt dat hij een bedaard, eenvoudig jongman was, die niets van het heldhaftige van een held of gelukzoeker had. Hij verrigtte huiselijke bezigheden in het klooster van Lucban, en voor zoover bekend is, was de eenige grond waarop zij verdacht werden, dat hij geene Spanjaarden of Mestizen in zijne godsdienstige broederschap opnam, maar het is niet met grond aan te nemen dat zoovele levens op een bloot vermoeden zouden zijn opgeofferd.
Tusschen 1806 en 1844 volgden niet minder dan 14 Gouverneurs elkander op. Onder hen is opmerkenswaardig Narciso Claveria, die van 1844–49 regeerde. Hij vermeerderde de Spaansche bezettingen bij het eiland Balanguingui. Eene zijner verklaringen vond veel bijval; hij zeide «Spanje te hebben verlaten, terwijl het door burgerkrijg werd geteisterd, doch hier geen onderscheid te zullen maken tusschen zijne