Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden. Bowring John
gedeelte der stad Casana. Vele andere dorpen werden insgelijks geteisterd; bosschen werden onder het zand begraven, dat huizen en menschelijke wezens overstroomde. De verwoestingen strekten zich over meer dan 6 mijlen uit.
Bij eene uitbarsting te Buhayan, op 60 mijlen afstand van Zamboanga, op het eiland Mindanao, die in 1640 plaats greep, werden groote steenmassa’s op een’ afstand van 2 mijlen geslingerd. De asch viel in de Molukkos en op Borneo. Zamboanga lag in eene dikke duisternis gehuld. Op de vaartuigen in zee werd het licht ontstoken, doch ook dit licht werd door de zandwolken verduisterd. De berg, waarin de uitbarsting ontstond, verdween en in zijne plaats werd een meer gevormd, dat zich nog daar bevindt ter herinnering aan de schrikbarende gebeurtenis. De wateren van het meer waren geruimen tijd wit van de asch. Te Manilla had men het geraas van de uitbarsting gehoord.
Ongeveer 20 mijlen van Manilla is de provincie Batanga gelegen. In eene der baaijen bevindt zich een eiland, dat de inlanders Binintiang Malagui noemen en dat merkwaardig is door zijne schoonheid, zijne verscheidenheid van gewas en het groote aantal dieren, dat men er vindt. Het oostelijke gedeelte van het eiland vormt een berg, welks uitgedoofde krater zigtbaar is in den vorm van een ontzaggelijk grooten gespleten kegel. De kanten van den berg zijn door groote kanalen vernield, waar langs de lavastroomen moeten hebben geloopen. De zijden zijn bedekt met ijzer- en zwavelachtige deelen en puimsteen, die het opstijgen moeijelijk maken. Aan de zuidzijde is hij echter wel toegankelijk; langs dien kant bereikt men den mond van den krater, wiens omvang meer dan drie mijlen bedraagt en wiens diepe en woeste uithollingen verbazingwekkende bewijzen opleveren van de beroeringen, die in vroegere dagen dit gedeelte der aarde moeten hebben geschokt. Een Spaansch schrijver zegt dat het er uitzag «als een vreesselijke vloek door Satan tegen de godheid uitgebraakt.» Men vindt nog eenige teekenen van het verledene in den rook, die uit den afgrond opstijgt, maar het karakteristieke van de plaats is vooral het contrast tusschen de reusachtige brokstukken en ruïnen van de natuur aan de eene zijde, en de buitengewone lieftalligheid en rijke verscheidenheid op andere gedeelten van het landschap. Wanneer men met koorden om het lijf gebonden in den krater afstijgt, bereikt men op eene diepte van ongeveer 600 voet een groot vlak; hier vindt men vier kleinere kraters; uit een daarvan stijgt voortdurend, en uit de anderen van tijd tot tijd rook op; men kan er echter niet bijkomen door de weekheid en de hitte van den grond. Ten oosten bevindt zich een meer, waaruit een stroom rondom de kraters over zwavelbedden loopt, die de kleur van smaragden aannemen. Vroeger was dit meer in kokenden toestand; tegenwoordig is zijne temperatuur iets hooger dan de gewone; zilver wordt in zijne nabijheid onmiddellijk zwart. Voortdurende aardbevingen veranderen het uitzigt van den krater en zijne omstreken, zoodat iedere nieuwe beschrijving van eene vroegere verschilt. De Indianen hebben grootsche denkbeelden van den mineraal rijkdom, die de berg in zijnen boezem verbergt; de zwavelmijnen werden weinige jaren geleden met vrucht geëxploiteerd, toen een wel bekend natuurkundige (Lopez, sedert overleden) het Spaansche Gouvernement groote sommen aanbood voor het regt van monopolie, om de mijnen in het district Taal te exploiteren.
Den 21sten September 1716 hoorde men een geraas als dat van het vallen van zwaar geschut uit den Taal vulcaan en scheen de berg over eene uitgestrektheid van drie mijlen naar Macolot in een’ staat van ontvlamming te verkeeren. Reusachtige stroomen kokend water en asch werden uitgeworpen, de aarde werd aan alle kanten geschokt, de wateren van het meer werden onstuimig en overstroomden den oever; dit duurde drie dagen. Het water werd zwart en de zwavelachtige reuk verpestte het geheele district. In 1754 had eene nog heviger uitbarsting gedurende acht dagen plaats, waarmede vreesselijke ontploffingen, schokken, duisternis en zulke dikke stof- en aschwolken gepaard gingen, dat daarmede al de huizen te Manilla, op een’ afstand van 20 mijlen, overdekt werden. Groote steenmassa’s, vuur en rook, spuwde de berg uit. Het meer kookte al borrelend. Stroomen jodenlijm en zwavel liepen over het district Bongbong. De krokodillen, haaijen, tonijnen en alle groote visschen werden in de rivier gedood en dreven naar de oevers, terwijl zij de lucht verpestten. Men zegt dat de onderaardsche en atmospherische donders op een’ afstand van 800 mijlen van den vulkaan werden gehoord, en dat de wind de asch naar ongeloofelijke afstanden voerde. Te Panay was het midden op den dag volslagen donker. Eene menigte pueblos werden geheel vernield en daaronder Sala, Janavan, Lipa en Taal: andere plaatsen van denzelfden naam zijn later op grooteren afstand van den berg gesticht.
Lopez geeft eene beschrijving van zijn’ togt naar den krater. Hij hield gedurende acht dagen 100 man bezig tot vervaardiging van een touwladder om af te dalen. Hij zegt dat de krater ovaal is en twee mijlen in middellijn heeft; dat het meer in den krater door vlakken en vasten grond is omringd, dat er zich een diepe bres in bevond, die kortelings in vuur had gestaan: er was zwavel genoeg om een er aantal schepen mee te laden. Hij zag een kubiek stuk porphier van 20 à 25 voet in het vierkant. De wand van den krater is aan alle zijden loodregt; die aan de noordzijde is 1,200 voet hoog en de laagste ruim 900 voet. Hij meent dat de zuidzijden van porphier zijn. ’s Nachts, op de helft van den weg, zag hij «duizend millioenen» pitten, waarvan het gaz onmiddellijk ontvlamde, wanneer het in aanraking kwam met den atmospheer en hij hoorde vele kleine ontploffingen. De wateren van het meer werden met zwavelzuur bezwangerd en 12 pond water leverde, wanneer het gedistilleerd was, een’ minerale oplossing van 21 pond gewigt op.
Men vindt vele merkwaardige spelonken op de Philippijnen. Ik vertaal hier eene beschrijving van eene in de provincie Tondo. Twee steenbergen zijn vereenigd en aan den rand vindt men den weg, die naar een tak van de hoofdrivier leidt. Ter regterzijde is eene spelonk, wier voorzijde naar het zuiden gekeerd is. Aan de opening ziet men meestal kronkelgewas, doch in den vorm van een’ boog, en daar zij geheel van marmer is, levert dit, vooral bij zonneschijn, een heerlijk uitzigt op. Men treedt binnen door een hoogen, gladden, natuurlijken muur als de façade van eene kerk, waarover eene holte kapelvormig ligt. Het pad binnen in is vlak, ongeveer 4 yards breed en 6 hoog, doch op sommige plaatsen eenigzins lager. Het dak stelt eene menigte bevallige figuren voor, die veel op afhangende ananassen gelijken, welke door de voortdurende afdruiping van het water worden gevormd. Sommigen zijn bijna 2 el lang en schijnen in regelmatige groeven te zijn gehouwen; anderen zijn in den vorm van pyramiden, wier grondslagen tegen het dak rusten. Bogen, waardoor men en van boven en van beneden kan doorgaan, vindt men onder deze merkwaardige werken. Niet ver van de deur is een door de natuur gevormde trap, waarmede men in eene groote kamer komt; aan de regterhand vindt men een anderen weg, die naar een tweede trap leidt, waar langs men naar de hoofdcommunicatie gaat. Een zeer groot aantal vleêrmuizen hangen met een’ vleugel tegen de zoldering. Ofschoon sommige paden modderig zijn, is de grond over het algemeen van steen, en geeft een hollen klank van zich af alsof er gangen onder liepen. Wanneer men de spelonk ruim 200 el ver is binnengedrongen, verneemt men een groot geraas, dat eene heldere rivier veroorzaakt, aan wier zijde de spelonk voortloopt onder een half cirkelvormig dak. In de groote spelonk zijn meerdere kleine gewelven en uitstekende punten, die een grootsch aanzien en een Gotischen vorm hebben. De stroom loopt van het noordwesten naar het zuid-oosten.
De vreesselijke verwoestingen en veranderingen door aardbevingen te weeg gebragt, zijn nergens opmerkelijker dan op de Philippijnen. Daar hebben zij bergen omver geworpen, valleijen opgevuld, uitgestrekte vlakten verwoest; zij hebben een’ weg van de zee naar het binnenland en van de meeren naar de zee gebaand. Er bestaan vele legenden van deze omkeeringen op de aarde, doch de verhalen van de latere rampen kunnen als waar aangemerkt worden. De aardbeving van 1796 vooral was ijzingwekkend. In 1823 werden vele kerken te Manilla, benevens de hoofdbrug, de barakken en een aantal particuliere huizen vernield, terwijl eene bres van bijna 4 mijlen in de lengte werd geopend. Al de inwoners vlugtten naar de velden en de zes in de haven liggende vaartuigen werden stuk geslagen. Men heeft nooit eene juiste opgaaf erlangd van het aantal slagtoffers. In 1828, tijdens eene andere aardbeving, verkregen de lampen zulk een’ schok, dat zij een boog van 4½ voet beschreven; de groote hoeksteenen van de hoofdpoort der stad werden uitgerukt en de klokken begonnen van zelve te luiden. Deze aardbeving duurde 2 à 3 minuten en haalde de muren van verscheidene kerken en andere gebouwen omver, doch ging zooals gewoonlijk van onderaardsch gerommel vergezeld.
Er bestaat te weinig gelegenheid om wetenschappelijke opmerkingen te doen omtrent aardbevingen, die de menschen verrassen en gewoonlijk zooveel schrik verwekken, dat men daarvan geene juiste en authentieke bijzonderheden kan mededeelen. Een heer, die te Manilla verschillende tijdmeters had verzameld, ten einde de buiging der hoeken en den loop der slingering na te gaan, beweert, dat bij de ligte aardbevingen van 20 en 23 Junij 1857, waarbij de thermometer op 88°