Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden. Bowring John
hen, die verwachten er voordeel van te trekken. In vele provinciën zijn de bruggen in ellendigen toestand en de wegen meestal onbegaanbaar. Zelfs op het volkrijke eiland Panay vertraagt de zeer kostbare en vervelende gemeenschap het vervoer van producten naar de hoofdstad en belemmert natuurlijk de ontwikkeling van den handel. Er ontbreekt – hieraan is niet te twijfelen – veel leidend talent en speciale kennis, die de nieuwere wetenschap kan verschaffen. Daar de bouw van bruggen meestal aan de ruwe handwerkers wordt overgelaten, die in dienst van de Spaansche beambten zijn, of wel aan de leiding der monniken wier algemeene grondstelling het stare super antiquas vias is, kan het geene verwondering baren dat men zoovele voorbeelden ziet van ruwen, onveiligen en onoogelijken bouw. Bovendien moet eene raming van de kosten der voorgestelde plannen naar de hoofdstad worden gezonden en dan is het naauwelijks anders te verwachten dan dat men ook hierbij, even als bij alles, eene kortzigtige en zeer kostbare spaarzaamheid zal ontmoeten. De uitgaven overtreffen daarbij bijna altijd de gemaakte raming; het werk wordt dan gestaakt en soms geheel ter zijde gelegd. Er zijn geene geldmiddelen en de staatkunde evenmin als de vaderlandsliefde zullen die bezorgen. Zelfs wanneer hij sterk geprikkeld wordt, gaat de Indiaan langzaam voort; bij hem bestaat uit zich zelf geen ijver voor de bevordering van het algemeene welzijn. Er bestaat geen drang van buiten om de autoriteiten tot verbeteringen aan te sporen en daardoor is daarop weinig te hopen, behalve van directe administrative werking.
Ik kan naauwelijks met stilzwijgen voorbijgaan aan het romantische werk van de la Gironière7, daar dit het onderwerp van veler gesprekken op de Philippijnen was. De schrijver had daar 20 jaren gewoond, maar volgens de ondervinding van hen, die er meer dan tweemaal twintig jaren waren gevestigd, vond ik weinig bevestiging van de vreemde verhalen die hij ons in zijn zonderling werk opdischt. Hij hield zijn verblijf op een der Philippijnsche eilanden, tijdens ik die bezocht en ik meen dat hij toen nog op het landgoed woonde dat hij vroeger – doch zooals men mij zeide, thans niet meer – bezat8. Ik bezocht zijn «Paradijs» niet, maar had een aangenaam gesprek met een Franschen heer, die thans zijne betrekking vervult. Ik trof niets van de buitengewone woestheid aan, waarmede de la Gironière zelf zegt omgeven te zijn, en het antwoord op de vragen die ik aan de naburige autoriteiten deed omtrent de juistheid zijner schilderingen van het Indiaansche karakter, was meestal een schouder ophalen of een glimlach en eene verwijzing naar mijne eigene ondervinding. Maar de heer de la Gironière heeft welligt naar de eer gehaakt van een’ Bernardin de St. Pierre of een Defoe en gedacht dat een paar romaneske en tragische opluisteringen de belangrijkheid van zijn persoonlijk drama zouden verhoogen. «De geheele wereld is een schouwtooneel», en als een acteur op dat tooneel, achtte de heer de la Gironière zich misschien geregtigd tot eenige overdrijving in zijne beschrijving, vooral als op het door hem gekozen «tooneel» de wonderen van zijnen arbeid konden voorgesteld worden.
Wat betreft de la Gironière’s wonderbare ontmoetingen en ontkoming van menschen en beesten; zijne tegenwoordigheid op feesten, waaronder de lekkernijen menschelijke hersentjes waren, die de jonge meisjes in het sap van suikerriet doopten, waarvan hij niet dronk, maar dat zijne bedienden gebruikten: zijne ontdekkingen van handen van inlanders, die tot voedsel waren toebereid; zijne mededeelingen dat de ruwe Indianen uitgewerkte verhalen in de gevernisde taal van een fantastischen roman doen; zijne uitgestrekte bezittingen; zijn ongeloofelijke invloed op woeste bandieten en wreede wilden; – dat alles moet op zijne waarde geschat worden. Ik beken in de la Gironière’s werk met eene verwondering twee «getuigschriften» te hebben gevonden van de heeren Dumont d’Urville en Admiraal la Place, waarin zij, onder meer, een verhaal geven van het broeijen van eijeren door bepaald daartoe aangewezen mannen. Zij zagen, even als ieder ander, in de dorpen aan de Pasig-rivier, verbazende hoeveelheden eenden en waren «verstomd» wanneer zij bedachten hoe zulk eene menigte kon worden voortgebragt; later vernamen zij echter dat dit wonderbare feit werd uitgevoerd door «luije Tagalesche Indianen» die zich op de eijeren legden, welke in asch geplaatst worden. De geduldige lieden eten, drinken, rooken en kaauwen hun betel; terwijl zij zorgen de teedere schilletjes niet te beschadigen, nemen zij voorzigtig de kiekentjes weg, wanneer zij uit zijn. Nu moet men toch vragen wie voor het breken zorgt als de luije Tagalezen slapen en, zoo onze waarde getuigen een oogenblik hadden nagedacht, zouden zij het geweten hebben dat, zoo al de inwoners zich nergens anders mede bezig hielden als met het eijeren broeijen, zij naauwelijks voldoende zouden zijn het «verbazende» aantal kiekens uit te broeijen, die zich aan de oevers van de Pasig bevinden. De uitbroeijing wordt verkregen door de plaatsing van warme padieschillen onder en boven de eijeren; dan worden zij in vormen gelegd en een linnen doek over de schillen uitgespreid. Het komt er dan slechts op aan de noodige temperatuur te behouden; één man is voldoende om te zorgen voor een groot aantal vormen, waaruit hij de kiekentjes haalt, als zij zijn uitgebroeid en die in groepjes naar den waterkant brengt. De verschillende woningen zijn door bamboeschuttingen van elkander gescheiden, maar er is bijna geen hut, die aan den waterkant staat zonder hare patero (of broeijerij).
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.