Nantas. Эмиль Золя
is nog maar drie voet onder de vensters, wij zullen raad moeten schaffen.”
Ik greep zenuwachtig zijn arm vast alsof ik zeggen wilde:
“Zwijg toch stil.”
’t Was evenwel onmogelijk het gevaar te verbergen. In de stallen vermoordden de dieren zich onderling.
Het was plotseling een geblaat en een geloei op hartverscheurende wijze; de paarden stieten die ruwe kreten uit, die men zoo ver kan hooren, als ze in doodsgevaar verkeeren.
“O God, o God!” riep Aimée uit, die overeind sprong, en de vuisten tegen ’t voorhoofd drukte, als door een vlaag van razernij aangegrepen.
Nu rezen allen overeind en ’t was onmogelijk hen van de vensters verwijderd te houden. Zij stonden daar rechtop, stom, haar haren als ten berge gerezen van ontzetting. De schemering was ingevallen. Een valsche lichtschijn dreef boven de oneindige watervlakte. De bleeke hemel scheen wel een wit laken dat over de aarde werd uitgespreid.
“O God, o God!” herhaalden de vrouwen half voor zich heen, als vreesden zij den klank van haar eigen stem te hooren.
Een vreeselijk gekraak overstemde haar woorden. De dieren hadden in hun doodsangst de deuren van hun stal weten open te dringen. En nu zagen wij ze daar gaan op de gelige golven, omrollend, geslingerd naar links en rechts, meegesleurd door den stroom. De schapen zagen wij wegdrijven als doode bladeren, bij gansche kudden tegelijk. De koeien en de paarden worstelden tegen den stroom, liepen, verloren vervolgens den grond. Ons groote paard vooral wilde niet sterven het sloeg om zich heen, stak den hals vooruit en snoof met het geluid van een machine; de woedende golven grepen hem echter bij de keel en, overwonnen, zagen wij hem zich overgeven.
Toen slaakten wij mannen onze eerste kreten. Dat ging ons aan het hart ondanks alles. Wij hadden behoefte om te schreien. De handen heengestrekt naar die lieve dieren, die daar wegdreven, weenden wij, zonder dat wij elkander hoorden, de tranen en zuchten, die wij zoolang hadden opgekropt, uitstootend naar buiten. Dat was de ondergang! De oogst vernield, het vee verdronken, de fortuin had ons den rug toegekeerd in enkele uren. God is niet rechtvaardig; wij hadden hem toch niets misdaan, opdat hij ons zoo alles weer zou ontnemen. Ik hief naar den horizon mijn gebalde vuist op.
Ik sprak van onze namiddag-wandeling te midden der weiden, der korenvelden en de wijngaarden, die allen zooveel beloofden. Was dat alles dan een leugen? De zon loog ook, als zij zoo kalm en zacht onderging, temidden der eindelooze klaarheid des avondhemels.
Het water steeg aldoor. Pierre, die het aanhoudend gadesloeg, riep mij toe:
“Louis, laten wij op onze hoede zijn, want het water raakt reeds aan het venster.”
Deze woorden wekten ons uit onze verdooving op. Ik kwam tot mij zelf en zei, de schouders ophalende:
“Het geld is niets. Zoolang wij nog allen bij elkaar blijven, zullen wij door hard werken de schade wel weer zien in te halen.”
“Zeker, zeker, vader, gij hebt volkomen gelijk,” voegde Jacques mij koortsachtig toe. “Wij zelf loopen geen gevaar, de muren zijn hecht… Wij zullen op het dak klimmen.”
Slechts deze toevlucht bleef ons nog over. Het water, dat trede voor trede de trap was opgeklommen, met een hardnekkige volharding, trad de deur reeds binnen. Wij spoedden ons naar den zolder, elkaar geen stap verlatende, behoefte als men in gevaarlijke oogenblikken heeft, om zoo dicht mogelijk bij elkander te blijven. Cyprien was verdwenen. Ik riep hem en zag hem uit een der naburige vertrekken komen met een ontsteld gezicht. Nu bemerkte ik ook, dat de beide dienstboden nog niet boven waren; ik wilde haar wachten, doch Cyprien voegde mij zachtjes toe:
“Dood. Dat gedeelte van den schuur, waarboven hun kamertje was, is ingestort.”
De arme meisjes waren zeker in de koffers hun spaarpenningen wezen zoeken. Hij vertelde mij even zacht, dat zij zich van een ladder bediend hadden, en die bij wijze van brug gebruikt hadden om het naburige gebouwtje te bereiken. Ik verzocht hem van dit alles niets te zeggen. Een koude stroom was mij over den rug gegleden. De dood had den voet in ons huis gezet.
Toen wij op onze beurt naar boven gingen, dachten wij er zelfs niet aan de lampen uit te blazen. De kaarten lagen nog op de tafel uitgespreid. Het water stond reeds een voet hoog in de kamer.
Gelukkig was het dak sterk en de helling zacht. Door een klein venster, waarboven zich een soort afdakje bevond, klom men erop. Daardoor was het dat onze kleine familie vluchtte. De vrouwen gingen zitten. De mannen gingen het dak rond, tot aan de hooge schoorsteenen, om hun schuilplaats te verkennen. Uit het venster, waardoor wij zooeven naar boven geklommen waren, onderzocht ik den horizon naar alle windstreken.
“De hulp kan niet lang uitblijven,” zei ik moedig. “De mannen van Saintin hebben schepen. Zij zullen zeker hierheen komen… kijk eens daar beneden, is dat geen lantaarn?”
Maar niemand antwoordde mij en Pierre, zonder eigenlijk goed te weten wat hij deed, stak zijn pijp aan en rookte zoo ruw, dat hij bij iederen trek een stuk van zijn pijpesteel afbeet. Jacques en Cyprien staarden met treurig gezicht in de verte, terwijl Gaspard, de vuisten ballende, over het dak bleef rondloopen, alsof hij een uitweg zocht. Aan onze voeten zaten de vrouwen bijeen gehurkt, sprakeloos, bibberend, het gelaat verbergende om niets meer te zien. Rose hief echter het hoofd op, wierp een blik om zich heen en vroeg:
“Maar de dienstboden, waar zijn die? Waarom komen die niet boven?”
Ik vermeed haar blik om geen antwoord behoeven te geven, doch zij zag mij lang en doordringend aan, terwijl zij herhaalde:
“Maar waar zijn de dienstboden toch?”
Ik keerde mij om, daar ik er tegen opzag haar een leugen op den mouw te spelden. Ik voelde dat de koude hand des doods ook onze vrouwen en dochters aanraakte. Zij begrepen mij. Marie richtte zich op, zuchtte diep en viel daarop weder neer, in tranen losbarstende. Aimée had haar beide kinderen in haar rokken verborgen, als wilde zij ze zoo beschermen. Véronique, het gelaat in de handen, bewoog zich niet meer. Tante Agathe zelfs, doodsbleek, maakte het teeken des kruises en prevelde onophoudelijk Pater’s en Ave’s.
Om ons heen won het schouwspel echter in vreeselijke schoonheid en kracht. ’t Was een maanlooze hemel, doch de lucht was als met sterren bezaaid en van een zóó helder blauw, dat zij de ruimte vulde als met een blauw licht. Het scheen dat de schemering voortduurde, zoo klaar en helder was de horizon.
En onder dezen heerlijken hemel strekten de oneindige wateren zich uit, schitterend blank, als glimlachend over de eigen glans, een phosphorieke gloed die kleine vlammen deed branden op iederen golf. Men kon van de aarde niets meer zien; de vlakte was verzwolgen door het water. Er waren oogenblikken dat ik het gevaar vergat. Aan de kust te Marseille had ik eens de zee gezien en ik was betooverd geweest door hare schoonheid.
“Het water stijgt, het water stijgt,” herhaalde mijn broeder Pierre, tusschen zijn tanden nog altijd den pijpesteel vermorzelend; het vuur was in het pijpje zelf echter gebluscht.
Het water was het dak tot op een meter genaderd. De wind stak meer op; met de kalmte was het gedaan. Wanneer het nog iets steeg, zouden wij door den heuvelrug, die ons nu nog beschutte, niet meer gedekt zijn. In minder dan een uur werd het water dreigend en kreeg het een valsch gelen gloed. Het stormde op het huis aan; tonnen, stukken hout en hoopen gras medevoerende. Nu en dan hoorden wij hoe in de verte de muren werden gebeukt en gerammeid. De populieren braken met een ijzig gekraak, huizen stortten in, alsof ’t karren steenen waren, omgekeerd aan den kant van den weg.
Jacques, wiens hart verscheurd werd onder de klachten der vrouwen, riep uit: “Wij kunnen hier niet blijven. Wij moeten wat probeeren … Vader, ik smeek u, laten wij ’t een of ander beproeven.
“Ja, ja, er moet wat beproefd worden.”
Maar geen van allen wisten we eigenlijk wat.
Gaspard bood aan Véronique op zijn rug te nemen en haar zwemmende te redden. Pierre sprak van een vlot maken. Dat was dwaasheid natuurlijk. Cyprien eindelijk zeide:
“Als wij de kerk slechts konden bereiken.”
Met zijn vierkanten toren stak de kerk hoog uit boven het water.
Door zeven huizen waren wij van