Nantas. Эмиль Золя
ondersteld dat daar een man is, wat gaat u dat aan? Ben ik niet volkomen vrij te doen en te laten wat ik wil?”
Hij deinsde bij deze woorden terug, alsof hij een slag in ’t gelaat had ontvangen. Inderdaad zij was vrij. ’t Was of een koud bad over hem werd uitgestort, hij voelde dat zij in dit oogenblik de meerdere was en dat hij zich aanstelde als een dwingerig ziek kind. Hij dacht niet aan hun overeenkomst, zijn hartstocht maakte hem onbillijk. Waarom was hij niet blijven werken in zijn cabinet? Een doodelijk bleek overtoog zijn wangen. Toen Flavie zag welken verpletterenden indruk haar woorden op hem hadden gemaakt, verwijderde zij zich van de deur, terwijl een mildere trek over haar gelaat gleed.
“Zie!” zeide zij kortweg.
Zij trad de kamer binnen, een lamp in de hand, terwijl Nantas op den drempel bleef staan. Met een gebaar had hij haar te kennen gegeven dat hij niet wenschte te zien, doch thans drong zij er op aan. Toen zij voor het bed kwam, lichtte zij de gordijnen op en des Fondettes, daarachter verborgen, kwam te voorschijn. De schrik was zóó hevig, dat zij een gil gaf. “’t Is waar”, stamelde zij verward, “’t is waar, daar was een man in mijn kamer .. Ik wist het echter niet, bij God, ik wist het niet!”
Met een uiterste wilsinspanning hernam zij haar kalmte; zij scheen er zelfs spijt van te hebben dat zij gepoogd had zich te verdedigen.
“Gij hebt gelijk, mijnheer, en ik vraag u wel pardon”, zeide zij tot Nantas, terwijl zij haar best deed zoo koud en onverschillig mogelijk te spreken.
Des Fondettes vond zijn toestand bespottelijk. Hij zou alles hebben willen geven als haar echtgenoot woedend was geweest.
Nantas zweeg echter. Hij was alleen zeer bleek. Toen hij zijn blikken van des Fondettes naar Flavie had gewend, boog hij voor de laatste en fluisterde alleen:
“Mevrouw, vergeef mij, gij zijt vrij”.
Hij keerde haar den rug toe en ging. ’t Was of er iets in hem was gebroken; alleen de spieren van het zenuwstelsel werkten nog.
In zijn cabinet teruggekeerd, liep hij rechtstreeks op een lade toe, waarin hij een revolver verborgen hield. Na het wapen te hebben bekeken, zeide hij hardop, als sloot hij een overeenkomst met zichzelf:
“Komaan, ’t is genoeg, ik zal mij aanstonds dooden”.
Hij draaide de lamp, die lager was gaan branden, wat op en nam weer plaats voor zijn bureau, stil en ijverig beginnende te werken. Zonder de minste aarzeling, te midden der stilte, voltooide hij de straks begonnen zin. De bladen papier hoopten zich, een voor een, naast hem op. Twee uur later toen Flavie, die des Fondettes had weggejaagd, blootsvoets beneden kwam en luisterde aan de deur van zijn cabinet, hoorde zij niet anders dan het gekras der pen over ’t papier, toen boog zij zich en keek door ’t sleutelgat. Nantas schreef aldoor, met dezelfde kalmte, terwijl op zijn gelaat niet anders te lezen stond dan kalmte en voldaanheid over zijn werk. Bij het licht der lamp zag zij een revolver naast hem liggen.
Thans was het oude huis, dat grensde aan den tuin van het trotsche gebouw, het eigendom geworden van Nantas, die het van zijn schoonvader had gekocht. Dikwijls had hij, nadat hij zijn fortuin had gemaakt, behoefte gevoeld er zich eenige uren af te zonderen. Dáár had hij geleden, dáár wilde hij zijn overwinning genieten. Deed zich een hindernis voor, dan hield hij er van dáár na te denken en plannen te beramen. Daar werd hij weer wat hij eens geweest was. Nu hij den dood onvermijdelijk achtte, wenschte hij ook dáár te sterven. Tegen acht uur was Nantas ’s morgens eerst met zijn taak gereed. Bevreesd dat hij door vermoeidheid zou worden overvallen, wiesch hij zich met koud water. Daarop riep hij zijn onderscheidene beambten om hun de noodige orders te geven. Met zijn secretaris had hij een lang onderhoud; deze moest onverwijld het begrootingsontwerp naar de Tuileriën brengen en de noodige verklaringen geven, wanneer de Keizer nieuwe aanmerkingen maakte. Toen dit afgedaan was, meende Nantas, dat hij zijn taak had teneinde gebracht. Hij had alles geregeld, hij zou niet heengaan als een bankroetier, alles in wanorde achterlatende. Eindelijk behoorde hij zichzelven toe, zonder dat men hem kon beschuldigen van egoïsme of lafhartigheid.
’t Sloeg negen uur. Het was tijd. Toen hij echter zijn cabinet zou verlaten, restte hem nog een bittere beker. Juffrouw Chuin kwam binnen om haar tienduizend francs te ontvangen. Hij betaalde haar en moest zich nog een laatste familiariteit van haar getroosten.
Zij veinsde een moederlijke genegenheid en behandelde hem vrijwel als een schoolknaap. Had hij nog geaarzeld, deze laatste beleediging was meer dan voldoende zijn besluit onherroepelijk vast te stellen. Hij klom haastig naar boven, vergetende den sleutel uit de deur te nemen.
Niets was veranderd. Het behangselpapier was nog op evenveel plaatsen gescheurd, het bed, de tafel en stoel bevonden zich nog steeds op dezelfde plaats; over alles lag nog hetzelfde waas van armoede en ellende. Een oogenblik bezag hij dit alles opmerkzaam, zich zijn vroegere worstelingen weer voor den geest roepende. Daarna naderde hij het venster, waardoor nog steeds hetzelfde gedeelte van Parijs te zien was, de boomen van zijn eigen weelderig huis, de Seine, de kaden, een stuk van den rechteroever, waar de huizenstroom heengolfde, rijzende, zich verwarrende tot aan Père-Lachaise, heel in de verte.
Op de oude tafel, onder het bereik van zijn hand, lag de revolver. Nu had hij geen haast meer; hij was zeker dat niemand hem zou kunnen storen en dat hij zich dooden kon zooals hij dat wilde. Hij dacht zich weg in het verleden en vond dat hij precies even ver was als toen. Reeds eens, op een avond, had hij op deze zelfde plaats, zich het hoofd willen verbrijzelen; toen was hij te arm om een revolver te koopen en had hij niets om aan zijn ellende een einde te maken, dan het straatplaveisel; het einde was toen echter evenals thans: “Sterven”. In zijn heele bestaan, was eigenlijk niets hem zoo trouw gebleven als de dood, een vriend op wien hij rekenen kon en die altijd voor hem gereed stond.
Hij vond het nu jammer, dat hij tien jaar te lang geleefd had. De wetenschap, die hij in het leven had gekregen, al stijgende tot rijkdom en macht, leek hem klein en nietig toe. Waartoe had hij zooveel wilskracht vermorst, waartoe zooveel kracht verspild, daar de wil en de kracht toch niet alles beteekenden? Een hartstocht was voldoende geweest hem ten onder te brengen. Zijn dwaze liefde voor Flavie deed het gebouw dat hij had opgetrokken, op zijn grondvesten schudden. ’t Was vreeselijk min en had wel iets van de straf eens schooljongen, die op een tak is geklommen, en met tak en al naar beneden valt. Het leven was een onding, waarin de groote geesten even ellendig ondergingen als gekken en dwazen.
Nantas nam de revolver van de tafel en laadde hem langzaam. Een laatste gevoel van spijt deed hem een oogenblik week worden. Wat had hij niet kunnen volbrengen, als Flavie hem had begrepen! Den dag, waarop zij zich aan zijn borst zou hebben geworpen, uitroepende: “Ik heb je lief?” dien dag zou hij de kracht in zich gevoeld hebben de wereld te verzetten. Zijn laatste gedachte was minachting voor de kracht, waarvan hij alles had gehoopt en die niet in staat was geweest hem de liefde van Flavie te geven. Hij hief het wapen op. De morgen was schoon.
Door het open venster gleden de zonnestralen binnen, hun spel van jeugd en schoonheid spelende in de kleine kamer.
In de verte begon het reuzenlichaam van Parijs zich te bewegen. Nantas drukte den loop tegen zijn slaap. Op ’t zelfde oogenblik werd echter de deur woest opengeworpen en Flavie vloog binnen. Den revolver wegduwen was het werk van een oogenblik, doch het schot ging af, en de kogel in den zolder. Zij zagen elkander aan. Zij was echter zóó zenuwachtig, dat zij niet spreken kon. Eindelijk voor het eerst Nantas intiem aansprekende, vond zij het woord, het eenige dat hem kon doen besluiten het leven niet te verlaten.
Zij wierp zich aan zijn hals en riep snikkend: “Ik heb je lief!” Zij ontwrong aan haar hoogmoed deze bekentenis, die Nantas deed opspringen van vreugde:
“Ik heb je lief, omdat je sterk bent!”
DE OVERSTROOMING
OF DE ONTZETTENDE LOTGEVALLEN VAN DE FAMILIE ROUBIEU
Ik heet Louis Roubieu. Ik ben zeventig jaar en geboren in het dorpje Saint-Jory, op eenige mijlen afstands van Toulouse, aan den bovenloop der Garonne. Gedurende veertien jaren heb ik een worstelstrijd met den grond beproefd om mijn brood te verdienen. Mijn werkzaamheid heeft vruchten gedragen, de welvaart kwam in mijn huis en de vorige maand nog was ik de rijkste landbouwer uit den omtrek. Ons huis scheen gezegend. Het geluk