De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813. Piet Visser
verdoovingsdofheid, zijn vrouw kermen en zenuwhuilen; toen voelde hij haar armen zich ketenen om zijn hals en aan zijn oor klonk haar jammerstem: „O, mijn arme, goeie Frans, ik laat je niet weggaan, nooit, nooit! Je bent immers onschuldig, je zou immers geen kind zelfs kwaad kunnen doen?”
Ze zoende zijn wangen, zijn voorhoofd,… en de verbijsterde kreupele voelde de wreede spierspanning zijner armen verslappen, onder die smartelijke omhelzing.
Zijn borst hijgde en kreunend begon hij te snikken, in striemend zelfverwijt:
„O, die rampzalige onvoorzichtigheid van me!… Ik heb den Keizer vervloekt!…”
Jane rilde, als had ze zijn doodvonnis gehoord. Met een luiden gil wierp zij zich opnieuw aan zijn borst, het hoofd schokkend op zijn schouder onder haar heftig, pijnend zenuwgesnik.
Franciscus' armen omstrengelden haar en schor smeekte zijn huilstem, als de klacht van een verdoemde:
„Vergeef me; o, ik bid je, vergeef me, dat ik ook jullie heb ongelukkig gemaakt!”
De gendarmen maanden met zachte stem tot spoed aan.
Toen, onder een geweldige inspanning tot zelfbeheersching, maakte hij zich los uit haar omhelzing, en begonnen zijn bevende vingers zijn vest toe te knoopen.
Jakob, de tanden op elkaar geklemd om niet úit te schreeuwen zijn schrijnend verdriet, deed onhandige moeite om zijn vader bij het verder aankleeden te helpen.
De wachtmeester, geheel ontroerd, reikte hem toen zijn kruk.
Nu drukte de ongelukkige Jakob de hand en zóó krachtig bleef hij die een poos omklemd houden, alsof hij ze nooit meer los zou laten.
„Mijn jongen,” hikte hij schor,… „het heeft zoo moeten zijn!… Wees jij ten minste verstandiger dan je vader was!—Belóóf je me dat?…”
Jakob knikte, niet in staat om een woord te uiten.
Toen nam Franciscus afscheid van zijn vrouw, die, gillend en jammerend, hem nogmaals en nogmaals omhelsde, tot de ontroerde gendarmen den arrestant voorzichtig uit haar armen los maakten, hem wenkend om mee te gaan....
Akelig bleef het verflauwend geplof van de kruk moeder en zoon in de ooren martelen, zelfs toen zij het onmogelijk meer konden hooren.
„O, mijn jongen,… mijn jongen!” jammerde moeder Jane onder zenuwachtig gesnik, „nu heb je geen vader meer!”
„Ze zullen… het toch wel… bij gevangenisstraf laten!” nokte Jakob moeizaam.
Maar zelf had hij geen vertrouwen in wat hij zei.
Vierde Hoofdstuk
IJverig hield de militaire commissie, door den divisie-generaal Molitor benoemd, zich bezig met het uitvoerig onderzoek naar den aard en omvang der verschillende relletjes en met het verhoor der negen of tien gearresteerden.
Niemand twijfelde, of Franciscus Stargardt zou wel ter dood veroordeeld worden. Toch deed moeder Jane wat maar mogelijk was, om nog genade voor haar man te verwerven.
Het hoofd van alle Fransch-Hollandsche gewesten was Le Brun, Prins van het Keizerrijk en Hertog van Plaisance. Het was een grijsaard, zachtzinnig van inborst, iemand waarvan bekend was, dat hij elk ontving en te woord stond.
Jane, zich aan het paleis vervoegend, kreeg dan ook zonder veel moeite toegang tot den luitenant-generaal.
Welwillend hoorde hij haar aan, en toen zij zich eindelijk als smeekeling aan zijn voeten wierp, beurde hij haar minzaam op, de bedroefde vrouw eenige woorden van troost toesprekend, waardoor ze, een weinig bemoedigd, weer heen ging.
Maar al spoedig hoorde zij, dat mijnheer Le Brun wel een goedaardig, oud man was, maar eigenlijk niets te vertellen had, veel minder dan De Celles, schoon die in rang beneden hem stond.
En jammer genoeg, was het wáár, wat men haar zeide.
Napoleon had reden om bevreesd te zijn, dat een man van vasten moed en karakter, in het bestuur dezer gewesten geplaatst, zijn broeders4 voorbeeld zou volgen en, gelijk hij dat noemde, besmet worden met den Hollandschen geest. Daarom was de Keizer er toe gekomen, Le Brun, dien hij dóór en dóór kende, wijl deze vroeger zijn medeconsul was geweest, naar Holland te zenden onder een weidschen titel, maar bekleed met een schaduw van gezag. Beneden hem in rang, maar vèr boven hem in macht en vertrouwen, waren echter De Celles en—in Den Haag—De Stassart.
Jane besloot, zich dan tot den beruchten De Celles te wenden.
Na ongelooflijk veel moeite gelukte het haar, tot den prefect door te dringen. Maar toen zij een beroep op zijn welwillendheid deed en hem om genade voor haar man begon te smeeken, antwoordde hij ongevoelig en koud, dat hij zich met de voorspraak van oproerlingen niet inliet; hij voor zich achtte het wenschelijk zelfs, dat er eens een flink afschrikwekkend voorbeeld werd gesteld; op zijn hulp in deze zaak had zij dus allerminst te rekenen.
Toen, in haar wanhoop, omklemde de ongelukkige vrouw zijn knieën, maar de prefect stootte haar onmeedoogend van zich af, zeggend, dat hij op zoo'n comedievertooning volstrekt niet gesteld was.
Grievend beleedigd hief Jane zich op en ging heen, hem een blik toewerpend zóó vol van de diepste verachting, dat mijnheer De Celles onwillekeurig zijn oogen neêrsloeg.
Maar nòg gaf de kloeke vrouw haar pogen niet op. Thans ging zij met haar bede naar den generaal Molitor, den samensteller der militaire commissie van onderzoek.
Geduldig hoorde de generaal haar aan, maar verklaarde daarop, dat het recht nu eenmaal zijn beloop moest hebben en hij in dezen zelfs niet het geringste voor haar doen kon!
Nu wist de arme vrouw geen raad meer en wachtte onder vlagen van wanhoop, angst en verbittering, de beslissende uitspraak der commissie af.
Het vruchtelooze van al die pogingen zijner moeder was echter voor Jakob volstrekt geen verrassing geweest. Hij had niet anders verwacht. De Franschen, meende hij, nu ze gezien hadden dat de Amsterdammers nog tegen hun onderdrukkers in verzet durfden komen, zouden trachten wel zóó den schrik onder de mokkende bevolking te brengen, dat zij voor altoos den moed tot dergelijke opstootjes verloor.
Jakob twijfelde dus niet, of zijn vader zou wel ter dood worden veroordeeld. En wat zou dan weldra het lot van zijn moeder zijn, vroeg hij zich bekommerd af? O, zeker, hij zou voor haar werken en zorgen zoo lang hij kon. Maar het volgend jaar liep hij kans om in de conscriptie te vallen. En dan,—och, dan stond zijn moeder geheel alleen.
En van lieverlede kwam hij toen op het denkbeeld, om zichzelf in de plaats van zijn vader aan te bieden. Wat zou het die Franschen kunnen schelen wien zij doodschoten ter bereiking van hun doel? Immers, het feit dàt er een doodgeschoten werd moest toch eigenlijk den gewenschten schrik te weeg brengen! En zijn vàder zou hij, met zich op te offeren, het leven redden, zijn móeder er een blijvenden verzorger door teruggeven, wat hijzelf waarschijnlijk toch maar hoogstens voor een jáár zou kunnen zijn. Neen, alles wel beschouwd was het veel beter dat hij in plaats van zijn váder als offer viel.
En welberaden begaf Jakob Stargardt zich, na van zijn baas een halven dag vrij gekregen te hebben, naar het huis van den Graaf De Celles, dat in de Doelenstraat stond.
De huisknecht wees hem bij de deur barsch terug, zeggend dat zijn meester zoo aanstonds uitging en voor niemand te spreken was.
Jakob echter liet zich maar niet zoo dadelijk afschepen; hij hield aan, bewerend dat zijn boodschap volstrekt geen uitstel lijden kon. En juist begon het tusschen den knecht en hem tot een woordenstrijd te komen, toen de prefect zelf in de vestibule verscheen.
„Wat is er aan de hand, François?”
„Wel, excellentie, dat brutale heerschap beweert, dat hij u met alle geweld spreken moet, ofschoon ik hem toch duidelijk gezegd heb, dat daar op het oogenblik geen gelegenheid voor is!”
„Je naam?” vroeg De Celles.
„Jakob Stargardt, excellentie!”
„Stargardt?… Stargardt?… Ah, jawel! Dus zeker een broer van dien deserteur en een zoon van dien oproermaker.”
„Vergeef
4
Koning Lodewijk.