De vliegende Hollander. Piet Visser
met alleen maar zoo'n witte streep!—dat alles had zulk een ernstig aanzien, dat de nieuwsgierige zeelui het vreemde vaartuig „De Doodkist” noemden.
Eindelijk was alles gereed en zou het schip van stapel loopen.
Geen mensch echter durfde zich op het dek te wagen dan hij zelf en de weinige matrozen die hij ten laatste voor een goede belooning had weten te bewegen, hem behulpzaam te zijn.
Maar toen het fraaie vaartuig onder een vreeselijk schuimen en spatten te water liep, behaalde hij al een halve overwinning. Want even diep als de voorsteven in de golven dook, even krachtig verhief het schip zich weer en gleed toen vogelsnel over het kalme water heen.
Van Halen's gezicht stráálde van geluk, want nu wist hij, dat zijn berekeningen juist waren geweest.
Binnen veertien dagen lag het schip opgetakeld en van al het noodige voorzien, ten anker. Nu nog matrozen aangemonsterd, en alles was in orde. Maar ofschoon hij daartoe zelf de taveernes bezocht, waar hij wist dat zeelui kwamen en een dubbele gage aanbood, geen enkel zeeman wou zich op „die Doodkist” wagen. Nu had Van Halen het vaartuig zelf wel een mooier naam gegeven en het „De Vlugge Christina” gedoopt, maar bij al de kustbewoners was het niettemin onder den somberen naam van „De Doodkist” bekend en berucht.
Op zekeren dag toen hij, na reeds in drie zeemansherbergen vruchtelooze pogingen aangewend te hebben, de vierde taveerne binnentrad, hoorde hij opeens uitroepen: „Wel heb ik van z'n leven! Kees! Klaas! Gerrit! Zeg, is dat schipper Van Halen niet!”
Van Halen keek verrast op en zag nu aan een van de verste tafeltjes vier van zijn vroegere matrozen zitten.
Dadelijk ging hij er naar toe met een vroolijk: „Zoo jongens, hoe maak jullie het?” en schudde ze hartelijk de hand.
„Patent schipper!” nam Kees voor allen het woord.
„We hebben het nog zoo vaak over u gehad, niet waar maats?” zei Gerrit. „Maar we dachten dat u al lang in een deftig huis op de Keizersgracht woonde en van eenvoudige matrozen wel niet meer weten wou.”
„Integendeel, de matrozen willen niets meer van mij weten naar het schijnt.”
„Ei kom, schipper, nu spot u een beetje!”
„Nee, warempel niet! Het is de zuivere waarheid. Al een week lang loop ik de eene taveerne in, de andere uit, om volk aan te monsteren voor het nieuwe vaartuig, dat ik gebouwd heb. Maar geen mensch heeft lust om met mij in zee te gaan, ofschoon ik tweemaal zooveel gage geven wil als een ander.”
„Hoe is het mogelijk! Dubbel loon! Een nieuw schip! En welk vaartuig is het? Misschien hebben wij het wel al gezien!”
„De Vlugge Christina!”
„De Doodkist!” riepen allen verbaasd.
„Ja, neem ons niet kwalijk schipper,” nam Kees het woord, „maar zóó noemen ze het ding hier allemaal.”
„Jawel, ik weet het, jongens! Van kwalijk nemen is dus volstrekt geen sprake. Maar jullie kent me. Jullie zult er dus toch zeker niet op tegen hebben, om aanstonds het vaartuig eens met me te bekijken.”
„Nou schipper, 't is wel omdat u het bent,” zei Gerrit, „maar een ànder kreeg mij er niet aan boord, zelfs voor geen twee realen van achten!”
Ook de overige drie verklaarden, dat ze, uit oude betrekking tot Van Halen, wel eens mee wilden, maar dat een vréémde ze voor geen geld aan dek gekregen had.
De vier matrozen verlieten nu met hun vroegeren schipper de herberg en een kwartier later waren zij aan boord van „De Vlugge Christina.”
Van Halen liet hun alles zien, legde het voordeel van den vreemden bouw en van iedere nieuwigheid uit en eindelijk slaagde hij er in, het viertal voor een zeereis aan te monsteren.
„Weet je wàt, jongens,” zei hij nu, „ik heb al genoeg ondervonden, dat geen enkel Hollandsch matroos, die mij niet kent, in mijn dienst wil komen. Doe jullie dus nu eens je best, dat ieder van je vijf matrozen aanwerft. Hier heb je geld, reis daarvoor naar Amsterdam en andere zeeplaatsen, en kom binnen een paar weken den uitslag van je pogingen meedeelen.”
Zoo werd nu afgesproken. Een stuurman dacht Van Halen zelf wel te vinden, maar toen ook voor die betrekking na veel moeite zich niemand ter beschikking wilde stellen, besloot hij, bij zijn bloedverwanten eens rond te zien. Misschien zou er wel een zoon van een zijner beide ooms lust hebben, dacht hij, om onder zijn leiding de stuurmanskunst te leeren.
Hij reisde dus naar Rotterdam.
Zeventien jaren was hij uit het ouderlijke huis vandaan geweest; nu kwam hij er terug als een bezadigd, bijna onbekend, vermogend man.
Zijn vader was nog in leven, maar met de lichaamskrachten waren ook de geestvermogens van den grijsaard afgenomen. Hij was blij over zijn knappen zoon, maar lachte onverschillig over diens daden en voornemens. Pieter vond hier alles in welstand, maar hij voelde zich thuis als een vreemde.
De beide zoons van zijn oom Casper bleken gestorven, en omtrent zijn oom Boudewijn vernam hij, dat die met zoon en dochter sinds jaren naar het Noord-Brabantsche dorpje Oosterhout vertrokken was. Pieter besloot nu, daar heen te gaan, om zijn oom op te zoeken. Hij kocht een paar pistolen,—want de wegen, vooral in Noord-Brabant waren destijds heel onveilig,—en ging reeds den anderen morgen op reis.
TWEEDE HOOFDSTUK
Het reizen in de 17e eeuw was alles behalve gemakkelijk en Van Halen was dus doodmoe, toen hij, pas tegen den avond van den tweeden dag, behouden in Oosterhout aankwam. Hier informeerde hij dadelijk naar Boudewijn Van Halen, zonder er bij te zeggen, dat dit een bloedverwant van hem was.
„O, die vrek?” zei er een, „die woont hier al lang niet meer.”
„Vrek?” riep een ander, „de chirurgijn is zoo arm als Job!”
„'t Mocht wat!” liet weer een derde zich hooren. „De man is het dorp uitgegaan juist omdat hij bang was, met al zijn geld onder de menschen te wonen!”
„Maar waar woont hij dan nu?” vroeg Van Halen, die door al die tegenstrijdige berichten niet veel verder kwam.
„O, als u dezen weg in slaat,” zei een van de boeren, „dan bent u er in een uur.”
„Dank je!” en onze schipper liep al weer door, in de hoop het huis van zijn oom nog vóór het heelemaal donker was te bereiken.
„Maar denk er om, sinjeur! het bosch is bij avond niet pluis!” riep de boer hem nog achterna.
Doch Van Halen hoorde het al niet meer.
In weerwil van zijn vermoeidheid stapte hij stevig door, om toch maar zoo gauw mogelijk aan het doel van zijn tocht te zijn. Vreemd kwam het hem voor hoe zijn oom, die toch chirurgijn was, er toe komen kon, om zoo eenzaam te wonen. Zouden die boeren toch waarheid gesproken hebben? Zou de man werkelijk zoo'n gierigaard zijn? Maar ja, nu herinnerde hij zich toch ook wel, van jaren geleden, dat oom Boudewijn onder de overige bloedverwanten wel eens van schraapzucht beschuldigd werd. En dan, had hij niet eergisteren nog gehoord, dat oom naar elders was gegaan omdat hij te duur was, waardoor hij het in Rotterdam niet langer houden kon? Gaandeweg werd hem nu alles duidelijk: Oom Boudewijn was alzoo een vrek! Hoe zou de ontvangst dus wel zijn? Hij stelde er zich weinig goeds van voor. En toch, hij had honger als een paard! Het begon hem al te berouwen, dat hij maar niet tot den volgenden morgen in Oosterhout gebleven was. Te meer, omdat hij bij iederen voetstap al sterker zijn vermoeidheid voelde. Het liep dan ook verbazend zwaar in het mulle zand. Zou er geen herberg aan den weg zijn? Dan moest hij daar maar overnachten. Maar neen, niets dan bosch aan weerskanten, en nu had hij toch mogelijk al een half uur geloopen.
Maar zie, toen hij zijn hoop reeds had opgegeven, zag hij opeens aan de linkerzijde van den weg een huis tusschen de boomen. En waarlijk, een houten voerbak er vóór! 't Was dus een herberg!
Van Halen stapte zonder eenig aarzelen naar binnen. De zon was inmiddels sedert eenigen tijd ondergegaan, maar in de gelagkamer was toch nog geen licht op. Er heerschte dus een zware schemering, maar