De vliegende Hollander. Piet Visser
zeker, sinjeur! Maar laat ik gauw even licht maken! Ik zat wat te schemeren, weet u!” riep de vrouw met een schelle stem.—„Zie zoo, dat is al weer afgeloopen!” en met die woorden nam ze haar plaats weer in.
Van Halen had nu alle gelegenheid, haar eens goed op te nemen. 't Was een lomp, grof vrouwmensch met kleine loerende oogjes en een brutalen neus, die vinnig naar beneden boog. De haren hingen haar slordig in het gezicht en ook haar kleeding was verre van zindelijk. In den breeden, eenigszins scheeven mond hield zij een tabakspijp geklemd2 en een kan bier stond vóór haar, waarmee ze onder het praten voortdurend haar dorstig keelgat besproeide.
De kennismaking viel dus niet mee en Van Halen voorspelde zich, naar de waardin te oordeelen, een alles behalve schitterend nachtverblijf. Het vertrek zelf zag er tamelijk zindelijk uit en dat stelde hem wel weer eenigszins gerust.
Intusschen had ook de waardin haar gast opgenomen en zich met een oogopslag overtuigd, dat zij met een welgesteld, zoo niet een rijk man te doen had. In plaats van „sinjeur” werd het nu „Edele Heer” vóór en „Edele Heer” na. Een titel dien Van Halen begreep, dat hem op het dubbele van de verteringskosten zou komen te staan.
„En nu verlangt de Edele Heer zeker een fijne kan wijn? Nu, die zou de Edele Heer nergens in de buurt zoo goed als bij Griet Kals kunnen drinken. Of lamscoteletten? Er zijn er niet beter! Of een eieromelet bij geval?” snaterde het schel sprekend wijf in één adem door.
„Neen, bezorg me maar wat brood met koud vleesch en een kan bier.”
„Nou, zooals de Edele Heer verkiest. Bij Griet Kals is voor geld en goede woorden van alles te krijgen.”
Juist had Van Halen een en ander besteld, toen er vier kerels van een allerongunstigst uitzicht binnenkwamen, die op luidruchtige wijze een kan Haarlemsch bestelden.
„Ja, ja! heb maar geduld en houdt jullie je leelijke gezichten een beetje! Eerst mot deze Edele Heer geholpen worden!”
Onze schipper had weinig lust, om met dit ruwe viertal in aanraking te komen. Hij zei dus aan de waardin dat hij moe was en naar zijn kamer wilde. Zij moest hem het bestelde dáár dus maar brengen.
De vier schelmen—want dat het weggejaagde soldaten waren stond bij hem vast—keken Van Halen onder het heengaan na met blikken, waarin voor hem weinig goeds te lezen stond. Onze vriend bekommerde zich daar echter niet om. Hij was een moedig man en vertrouwde op de kracht van zijn vuisten en op zijn pistolen, wanneer het er op aankwam.
Het vertrekje, dat hem tot logies was aangewezen, viel hem niet tegen, maar doordat het vlak boven de gelagkamer was, had hij het lawaai en gezwets daar beneden, uit de eerste hand.
Maar hij had honger en was zóó geheel met zijn gedachten bij zijn avondmaal, dat hij op die herrie in 't begin al heel weinig acht sloeg.
Hij had echter zijn genoegen niet, of het begon hem geweldig te hinderen. En, zooals het gewoonlijk gaat, hoe minder men iets wil hooren, zooveel te méér hoort men het juist. Zoo ging het ook met hem.
„Griet, nòg een kan!”
„Wat duivel wijf, wat laat je ons een dorst lijden!”
„Griet, moet het nog gebrouwen worden?”
„Te deksel Griet, doe de kannen nog 'ereis vol!”
„Ja, ja!” riep het wijf met haar snijdende stem, „jullie hebt dorst genoeg: dat weten we wel! Maar betaal me eerst 'ereis, voor jullie weer zoo'n keel opzet!”
„Betalen, mensch! betalen? Ja, betaal maar, als er niemendal te verdienen valt!”
„Ja, maar moet ik dat lijden? In hoeveel tijd heb ik nu al geen duit van jullie in mijn knuisten gehad?”
„Nu ja, dat is zoo, maar vul jij gerust de kannen. Als het méé loopt heb je van ávond je duiten nog, met een goeie fooi op den koop toe. Luister maar....”
Hier sloeg het gesprek opeens in een gedempten toon over. Dat kwam Van Halen verdacht voor. Hij legde dus het oor tegen een naad van den vloer, waardoor hem, ook van hetgeen er volgde, geen woord ontsnapte.
„Zeg, Griet Kals, geloof jij ook niet, dat het een vette vogel is, dien je daar boven in de kooi hebt zitten?”
Van Halen werd nu nog opmerkzamer, want dit sloeg blijkbaar op hem zelf.
„En wat zoú dat?” vroeg de waardin.
„Wat dat zoú? Eén klein stootje maar en—we betalen je dubbel en dwars wat we je schuldig zijn.”
„Nee, waarachtig niet! In het bosch doe jelui voor mijn part wat je wilt. Maar in mijn huis zal je het laten. Ik heb jullie dat al méér gezeid. Aan de justitie heb ik nu eenmaal een broertje dood.”
„Nou, zooals je wilt. Ik kan het niet helpen, dat je zoo heelemaal tegen je eigen belangen bent. Maar we hadden eigenlijk ook al een ander plan beraamd.”
„En dat is?”
„We willen van avond een aanslag op het huis van den ouden chirurgijn doen.”
„Die kale rot? Nou, als het van dien kant komen moet, dan zal ik óók lang naar mijn geld kunnen fluiten! De muizen liggen er dood voor de spinde, wil ik wedden. Nee, mannen, Griet Kals is wel erg dom, maar dáár geeft ze geen crediet op, hoor!”
„Hoor'reis Griet,” liet nu een van de anderen zich hooren, „je weet er krek niemendal van. Ik weet zéker dat de ouwe schelm duiten heeft en geen klein beetje ook.”
„Och kom!” zei de waardin ongeloovig.
„Maar mijn lieve mensch, viel een derde in, dat kàn wel niet anders. Hij is in zijn vak een verduiveld knappe vent. En nu mag hij in Oosterhout niet veel te doen hebben, van Geertruidenberg en Breda en uren ver in den omtrek wordt hij bij rijke zieken gehaald om zijn buitengewone bekwaamheid. En je wéét, dat hij de menschen betalen laat. Welnu, waar blijft dan dat geld? Aan zijn kleeren besteedt hij het toch zeker niet!”
„Nee, ik heb den gierigen schrok nog nooit anders gezien, dan in denzelfden verschoten rok en broek van omgekeerd leer.”
„Ja, en dat leer is in den loop van de jaren door den regen zóó hard geworden,” spotte de vierde, „dat je hem in de verte al herkennen kunt aan het klapperen van zijn broek.”
„Enfin, je weet nou Griet, dat we wat in 't zicht hebben,” begon de ander weer. „Vul dus maar gauw de kannen, wijf! Dan kunnen we op den goeden uitslag drinken. Ik zal ondertusschen een nieuwen vuursteen op mijn geweer schroeven, want de oude draak zal zijn schijven wel niet zoo gemakkelijk uit zijn klauwen laten gaan.”
„Hoe ver is het hier vandaan, Martensz?”
„Wel, een klein half uur geloof ik.”
„Wat dunkt jullie ervan, mannen, als we dan over een uur maar op weg gingen?”
Van Halen luisterde niet langer. Hij wist trouwens meer dan genoeg. Die gewetenlooze schelmen hadden het dus op het geld van zijn oom, ja heel waarschijnlijk op zijn léven gemunt. Hoe gelukkig toch, dat hij nog in staat was, dat snoode plan te verijdelen.
„Maar,” dacht hij, „kan ik hier wel vandaan komen zonder gezien te worden en argwaan op te wekken? Ah, door het raam misschien!…”
Hij deed eerst de deur op het nachtslot, om niet overvallen te worden. Voorzichtig sloop hij daarop naar het venster. Hij wist dat gelukkig zonder eenig geraas te openen. Toen keek hij naar beneden. Maar, jammer genoeg, voor een spròng was het veel te hoog. Wat nu gedaan?—Door de gelagkamer? Dat ging niet....”
Opeens kreeg Van Halen een inval, ging naar het bed, haalde de beide lakens er uit en knoopte die stevig aan elkaar. Toen nam hij de ijzeren roede van de bedgordijnen, legde die in de lengte op het raamkozijn, dwars voor het geopende raam; bond er het ééne uiteinde van de vereenigde en in elkaar gedraaide lakens aan vast en liet zich nu met de grootste behoedzaamheid naar beneden glijden.
Op zijn teenen sloop Van Halen het huis langs, maar nauwelijks was hij uit het licht van de herberg en op den zandweg, of hij
2
In de 17e eeuw was het tabaksrooken door boerinnen niet vreemd.