De complete werken van Joost van Vondel. 5. Joost van den Vondel
kuischheid voor haar kleinood houdt,
En die de bloem haars jeugds gewis
Wil gunnen dien, die 't weerdig is.
Twee minnaars spelen in haar zin,
D' een draagt haar liefde, en d' ander min:
D' een biedt zijn trouwe op deugd en eer,
En d' ander, dat hij haar schoffeer'.
Wat ongelijker vrijers doch!
God en de Wereld, vol bedrog:
De ziele slaat ze beide ga,
En eindlijk gaat bij 't vleesch te râ.
Het vleesch, dien 't zienlijk oog behaagt,
Te weeg brengt, dat de onnooz'le maagd
Den Hemel zijn verzoek ontslaat71,
En met de wereld boelen72 gaat.
De wereld, die op 't tijdlijk zaait,
De bloem haars frisschen maagdoms maait.
Den zomer, die zoo vrundlijk bloost,
Volgt fluks een strengen zuren oogst.
Het maagd'lijk bloed ligt nu geschend,
En is een gast-huis vol ellend,
Want als de lust nu is voor-bij
Zoo wordt de boel haar weêr-partij.
Dood-wonden hij zijn bij-wijf slaat,
Berooft haar 't spier-wit, rein gewaad;
Scheidt van haar, laat ze, naakt en bloot,
Verworpen liggen, voor half dood.
Zij klaagt, zij zucht, zij steent, zij kermt,
Tot dat den Hemel haars ontfermt:
En of zij schoon dees straf verdient,
Zoo is hij nog de zelfde vriend.
Ten beste van de aanstaande bruid
Schikt hij een rei van maagden uit,
Die 't arme schepsel, op een kruis,
Gaan dragen in 't behouden huis.
Met wijn en olie hij beleefd73
Al haar gezondheid weder geeft;
Zijn hert-wond strekt haar een fontein,
Daarin hij haar laat wasschen rein.
Hij trekt ze purpren kleedren aan,
En laat ze voor zijn aanzicht staan,
En spreekt: "boetvaardige vriendin!
Ik geef u 't hert, en ziel, en zin."
Hij steekt ze een trouw-ring aan haar hand,
Tot eenen zekren onder-pand,
Tot teeken van onfeilbre trouw,
En neemt ze tot zijn echte vrouw.
De bruid bezwijmt en is als stom,
Omdat zoo rijken bruidegom
Bekleedt haar armoede, en haar leid74,
En spreekt, vervuld met dankbaarheid:
"Wie ben ik? of van wat geslacht,
Dat gij nog op mijn snoodheid acht,
Ziet zoo veel edeler voor-bij,
En voegt mij aan uw rechter zij?"
"Noch tijds, noch oudheids75 ongeval
't Geheugnis mij ontvreemden zal
Van 't rijk en onweerdeerlijk goed,
Daar gij de onzaalge mede ontmoet."
"Verweerdigt slechts mij, assche en stof,
Dat ik verkondige uwen lof,
Dat steeds mijn mond uw weldaad wekk',
En een trompet uws roems verstrekk'."
De Ziel, met God van Hemelrijk,
Aldus verknocht in 't huwelijk,
Wordt zwanger, en, naar 's bruid'goms beeld,
Veel deugden hem tot kindren teelt.
DE HELDEN GODES DES OUDEN VERBONDS
Aan de Oudvaderen, Priesteren, Koningen, Profeten, en Helden
Klinkert
Oudvadren, uit wiens stronk de stammen zijn gesproten:
Aartspriestren, die 't altaar met vuur en vleesch besloegt:
Gekroonde koningen, die d' heil'ge scepters droegt:
Profeten, die den volk' hebt Gods geheim ontsloten,
En strijdbaar' helden, die met schitterende degens
Den vijand 't voorhoofd boodt, en randden Moab aan
En Ammons ridderschap, en t' huis keerde, overlaân,
Met bloedige trofeên, met zoo veel roofs en zegens:
Duldt, dat mijn Zangeres komt met haar herp verbreên,
Hoe gij geteeld, gesmookt76, geheerscht, geleerd, gestreên,
En overwonnen hebt; duldt, dat ik mij vermake
En spiegel in uw deugd, en andren mede deil77
Al 't geen de Geest beschreef tot nut van 's menschen heil
Op dat elk een met mij in 's Hemels liefde blake.
DEN WIJZEN, GELEERDEN EN WELERVAREN HEER JOHAN FONTEYN, DER ARTSNIJEN DOCTOR, EN LIEFHEBBER VAN ALLE GOEDE KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN
Al is het zoo, dat de mensche zich met recht bedroeven moet, en schaamrood zijn aanzicht ter aarden slaan, wanneer hij aanmerkt, hoe vele zwakheden hij in dit leven onderworpen is, zoo dat men met recht, voor zoo veel het lichaam aangaat, alle onvernuftige78 dieren mag gelukkiger achten, en boven hem stellen: nochtans aanziende, hoe God almachtig zoo velerhande zaden, wortelen, kruiden en andere dingen laat opwassen, om zijn gebreken weg te nemen en zijn wonden te zalven, zoo kan hij wederom moed scheppen, en zich billijk in zijn ellende troosten, gemerkt hij nog raad voor zijne kwalen vindt. En evenwel of de nature jaarlijks zoo veel nutte spruiten uit haren schoot en boezem te voorschijn brengt, zoo waar deze troost nog ijdel, indien God de eeuwen niet doorgaans79 zegende met kloeke en verstandige genezers, die de ziekten kennen en onderscheiden, en de heilzame artsnije den kranken bekwamelijk toepassen. De oude Heidenen hebben dit, hoewel niet in zijn rechte mate, erkend, wanneer zij kerken bouwden, en als Goden eerden den genen, die in deze hemelsche kunst uitmuntig80 en den kwijnenden troostlijk waren: gelijk zij, onder andere, Æsculapius als een God hebben aangeroepen, die zelf te Rome zijnen tempel hadde, en van wie gezegd wordt, dat hij de bleeke schimmen ter
71
Voor afslaat.
72
Verouderd voor boeleeren.
73
Gelijk reeds meer voor minzaam.
74
Voor leed.
75
Gelijk reeds herhaaldelijk voor ouderdom.
76
Gelijk reeds vroeger voor het altaar doen rooken.
77
Voor deel.
78
Gelijk reeds vroeger, voor zedeloos.
79
bij voortduring.
80
Voor uitmuntend.