Vadertje Langbeen. Джин Уэбстер
rtje Langbeen
LAMME WOENSDAG
De eerste Woensdag van elke maand was een echt in-vervelende dag, een dag, die vol angst tegemoet gezien werd, dapper doorstaan moest worden en dan weer zoo gauw mogelijk vergeten werd. Geen vlekje mocht er dan op de vloeren te bespeuren zijn, geen stofje op de stoelen en geen rimpel in de beddelakens. Zevenennegentig onrustige, kleine vondelingetjes moesten geboend, gekamd en geborsteld en in versch gesteven pakjes gestoken worden, en aan alle 97 werd nog extra op het hart gedrukt, dat zij zich netjes moesten gedragen en vooral met twee woorden moesten antwoorden, wanneer een van de regenten of van de bezoekers zich verwaardigde hen aan te spreken.
Het was werkelijk een allerafschuwelijkste dag en de arme Jerusha Abbott, de oudste vondeling, had er nog den meesten last van. Maar ook deze afschuwelijke „Lamme Woensdag” kwam, net zooals zijn voorgangers, gelukkig tot een eind. Jerusha vluchtte van de provisiekamer, waar zij sandwiches voor de gasten had klaargemaakt, naar boven, om haar gewone dagelijksche werk af te maken. Aan haar was de speciale zorg voor Kamer F. opgedragen, waar elf kleine kleuters van vier tot zeven jaar sliepen in elf kleine bedjes, die op een rij langs den muur stonden. Jerusha verzamelde haar pleegkinderen om zich heen, trok hun verkreukelde pakjes glad, snoot hun vuile neuzen en stuurde ze op een rijtje naar de eetkamer, waar ze zich gedurende een gezegend half uur aan brood met melk en pruimepudding te goed konden doen.
Daarna liet ze zich op de vensterbank neerzakken en drukte haar bonzend, gloeiend voorhoofd tegen de koele ruit. Van 's morgens vijf uur af was ze op de been geweest en had ze iedereen naar de oogen moeten zien en dan nog op den koop toe uitgescholden en opgejaagd door een zenuwachtige directrice. Want achter de schermen bezat Juffrouw Lippett lang niet altijd de kalme waardigheid, waarmede ze op den Lammen Woensdag de regenten en bezoeksters ontving.
Jerusha staarde recht voor zich uit, over de uitgestrekte bevroren weilanden, over het hooge ijzeren hek, dat het gesticht omringde, over het heuvelland, waarop zich hier en daar een landhuis verhief, naar de torenspitsen van de stad, die te midden van de kale boomstammen verrezen.
De dag was afgeloopen, voor zoover zij wist, goed afgeloopen zelfs. De regenten en bezoeksters hadden de ronde door het gesticht gedaan, de verslagen gelezen, hun thee gedronken en waren nu weer vlug weggegaan naar hun eigen gezellige huizen om daar hun vervelende kleine liefdadigheidsplichten weer tot het begin van de volgende maand te vergeten. Nieuwsgierig leunde Jerusha tegen het raam en volgde belangstellend met de oogen den stroom van equipages en automobielen, die door het hek van het gesticht wegrolden. In haar verbeelding vergezelde zij eerst de ééne, dan weer de andere equipage tot de groote landhuizen, welke zich langs de heuvels verhieven. Zij zag zichzelf, gehuld in een dikken bontmantel en met een grooten fluweelen hoed met veeren op, gemakkelijk in de kussens gevlijd, terwijl ze nonchalant den chauffeur gelastte „Naar huis” te rijden. Aan den drempel van haar huis werd haar droombeeld echter verward.
Jerusha had zooveel verbeeldingskracht, dat Juffrouw Lippett wel eens beweerde, dat ze nog gek zou worden, indien zij er zich niet met kracht tegen verzette. Maar hoe groot haar fantazie ook was, die kon haar toch niet brengen in het portaal van de huizen, waar zij wilde binnentreden. De arme, avontuurlijke kleine Jerusha had in haar heele zeventienjarig bestaan nog nooit den drempel van een gewoon huis overschreden. Zij kon zich het dagelijksche leven van menschen, die niet met den zorg voor de arme vondelingen belast waren, met geen mogelijkheid voorstellen.
„Jerusha Abbott
Je moet komen
In de kamer
Van Juf Lippett!”
Tommy Dillon, die in het koor had meegezongen, kwam zingende de trap op en de kamer binnen, al luider keel opzettend naarmate hij naderde. Jerusha schrok uit haar droom aan het venster op en keerde tot de dagelijksche lasten van haar leven terug.
„Wie heeft er naar me gevraagd?” onderbrak ze Tommy's gezang op angstigen toon.
„Juf Lippett is in de kamer.
Ze is geloof ik gek.
A-a-men!”
eindigde vrome Tommy zijn mededeeling. Toch was zijn toon niet plagerig, want zelfs het onverschilligste pleegkind voelde medelijden voor zijn armen broeder of beklagenswaardige zuster, die in de kamer van de gejaagde, zenuwachtige directrice werd ontboden. En Tommy hield van Jerusha, al rammelde ze hem ook wel eens door elkaar en al werd zijn neus ook vaak heel hardhandig door haar gesnoten.
Jerusha ging naar de kamer. Twee diepe rimpels vertoonden zich tusschen haar wenkbrauwen. Wat had ze nu weer niet goed gedaan? Waren de sandwiches niet dun genoeg gesneden, waren er schillen in de amandelkoekjes geweest of had een bezoekster het gat in Suze Hawthorns kous ontdekt? Hemelsche goedheid, had een van die allerleukste kleine kleuters uit haar eigen kamer een regent misschien een brutaal antwoord gegeven?
De lange lage gang was niet verlicht en toen zij bij de kamer kwam, stond daar nog een regent, op het punt van vertrekken, in de open gangdeur, die naar de hal leidde. Jerusha kreeg slechts een vluchtigen indruk van den man. Zij zag alleen maar, dat hij groot was en heel lange beenen had. Met zijn armen zwaaide hij naar de auto, die voor de deur stond te wachten. Toen deze zich in beweging zette en naderbij kwam, wierpen de lantaarns een duidelijke schaduw van den man tegen den muur van de vestibule. Die schaduw toonde enorm lange armen en beenen, die langs den wand naar den uitgang zwaaiden. Het geheel maakte den indruk van iets enorm groots en fladderends.
Jerusha's angstig gezichtje nam een vroolijke uitdrukking aan. Ze had een blijmoedig karakter en het geringste kon haar lachlust opwekken. Ze kwam dan ook door die kleine gebeurtenis geheel opgevroolijkt in de directricekamer en begroette Juffrouw Lippett met een glimlach. Tot haar groote verbazing was de Moeder, zooal niet glimlachend, toch oogenschijnlijk in een rooskleurige bui. De kleine Jerusha werd tenminste haast net zoo welwillend ontvangen als de bezoekers van dien middag.
„Ga zitten, Jerusha. Ik moet iets met je bespreken.”
Jerusha liet zich in den eersten stoel den besten neervallen en wachtte ongeduldig af, wat komen zou. Een auto snorde langs het raam. Juffrouw Lippett keek haar na.
„Zag je dien heer, die zooeven wegging?”
„Ja, zijn rug”.
„Het is een van de regenten, die het meest te zeggen heeft. Hij heeft ook al groote sommen gegeven om onze inrichting te steunen. Ik mag je zijn naam niet noemen, hij heeft mij uitdrukkelijk gezegd, dat hij onbekend wil blijven.”
Jerusha keek haar met groote oogen aan. Zij was er niet aan gewend, dat de directrice de particuliere zaken van de regenten met haar besprak.
„Deze heer stelt in verschillende van onze jongens belang. Herinner je je Charles Benton en Henry Freize? Die werden alle twee door hem naar de universiteit gezonden en beiden hebben ze door hard werken en groot succes het geld eer aangedaan, dat zoo edelmoedig voor hen werd uitgegeven. Een andere betaling wenscht deze heer niet. Tot nu toe heeft hij alleen maar jongens op weg geholpen en het is me nooit gelukt, ook maar in het minst belangstelling in een van de meisjes van het gesticht bij hem op te wekken, hoe zeer enkelen het misschien ook verdiend hebben. Ik kan je wel vertellen, dat hij absoluut niets om meisjes geeft”.
„Zoo, juffrouw”, bromde Jerusha, die dacht, dat zij hierop iets moest antwoorden.
„Vandaag is op de vergadering jouw toekomst besproken”.
Juffrouw Lippett hield even een veelzeggende pauze. Daarna vervolgde zij weer op haar kalme spreekwijze tot de nu plots gespannen toehoordster:
„Zooals je weet, worden de kinderen gewoonlijk hier niet langer dan tot hun zestiende jaar gehouden, maar hebben we bij jou een uitzondering gemaakt. Tot je veertiende jaar ben je op de lagere school geweest en omdat je altijd goed geleerd hebt, werd er besloten, dat je daarna de middelbare school mocht bezoeken, ook al was je gedrag lang niet altijd even goed. Nu heb je ook die geheel bezocht en kan het gesticht niet langer voor je zorgen. Je hebt al twee jaar meer dan je toekwam”.
Juffrouw Lippett negeerde het feit, dat Jerusha gedurende die twee jaar hard voor haar kost had moeten werken, zoodat het werk voor het gesticht in de eerste plaats en dat voor haar opvoeding pas daarna aan de beurt was gekomen. Ook sprak ze er niet over, dat het kind op dagen als heden