De Wereld vóór de schepping van den mensch. Flammarion Camille
bewegen in de ijskoude ruimte, koelde de planeet zelf langzamerhand af. De dag brak aan, waarop de oppervlakte van dien vloeibaren en nog brandenden bol begon vast te worden; dit geschiedde het eerst aan de polen, waar de getijden het minst heftig waren en het spoedigst ophielden, waar de dagelijksche beweging en de middelpuntvliedende kracht, die daarvan het uitvloeisel is, het zwakst zijn, waar dus eene betrekkelijke kalmte de natuur in staat stelde, te herademen. De polen hadden toen dezelfde temperatuur als de evenaar. De warmte der aarde overtrof verre die, welke zij van de zon verkreeg; zij bedroeg eenige honderden graden, en was voor alle deelen der aarde dezelfde. Er waren toen noch klimaten, noch jaargetijden, hoewel de stand der aarde met betrekking tot de zon en hare helling niet veel verschilden met die van onze dagen. Maar de oven kookte in zijne eigen warmte.
De eerste vaste lagen, die in de poolstreken ontstonden, konden reeds eenigen tijd duren. Maar die, welke in de andere streken der aarde gevormd werden, en vooral die in de tropen en aan den evenaar, werden langen tijd door de getijden opgeheven en verbroken. Zij vormden slakken, op de vuurzee drijvende, die beurtelings afnamen, smolten en weder gevormd werden. Toch werd de oppervlakte tot op eene bepaalde diepte brijachtig; zij was niet meer vloeibaar als water, maar kreeg eene zekere vastheid, zooals pek of zooals het ijzer, dat uit den oven komt. Na verloop van eeuwen namen die drijvende slakken in aantal toe, groeiden zij aan elkander, namen zij in uitgebreidheid toe en werd de eerste vaste bodem gevormd.
Doch niet voor langen tijd. Nauwelijks gevormd, werd de bodem weder verbroken en gescheurd door de dampen en gassen, die zich in den inwendigen oven ontwikkelden, terwijl de getijden den bodem onder de oppervlakte in golvende beweging brachten. Hoe zoude die eerste korst weerstand hebben kunnen bieden aan de golven van die vuurzee? Wie kan zich eene voorstelling maken van de vreeselijke verwoestingen, overstroomingen en beroeringen in die eerste tijden? In den vurigen hellegloed bestreden elkander reusachtige titanen, tot waanzin gedreven door den gloeienden dampkring.
De vloeibare stroomen, die zich eenen uitweg baanden door de eerste breuken in de oorspronkelijke korst en daarbuiten vast werden, waren stroomen van graniet. Zoo ontstonden de eerste bergen.
Fig. 13. De eerste opheffingen der aardkorst: het graniet.
Toen de afkoeling zóóver gevorderd was, dat water in vloeibaren toestand kon bestaan, begonnen de dampen te verdichten en vielen de eerste waterdruppels neder. Maar bij die temperatuur (welke door de grootere dampkringsdrukking 100° overtrof) verdampte de nauwelijks neergevallen regen weder. Er was toen eene langdurige periode van regen van kokend water. De verdamping bracht het water weder in dampvormigen toestand in de hoogere lagen van den dampkring, waar de temperatuur veel lager was door uitstraling in de ijskoude ruimte, en daar werd het weder tot wolken verdicht, om weder als regen neder te vallen en alzoo dien eeuwigdurenden kringloop voort te zetten. Die strijd van water en vuur duurde eeuwen en eeuwen te midden van electrische ontladingen, stormen, donder en bliksem. Daardoor werd ook de afkoeling verhaast. Zóó brak de dag aan, waarop eene waterlaag van verscheidene kilometers dikte zich over de geheele aardoppervlakte uitstrekte, nadat het grootste gedeelte der dampen verdicht was.
De eerste vaste aardkorst, die den bodem der eerste wereldzee vormde, en die door hare opheffingen het aanzijn schonk aan de eerste eilanden en de eerste bergen, bestond uit graniet. Dit gesteente heeft zijnen naam ontleend aan zijne korrelige structuur (van het Italiaansche grano, korrel). Het bestaat uit veldspaat, kwarts en glimmer. Het water, zoowel koud als warm, en het koolzuur der lucht, ontleden gemakkelijk het veldspaat, dat uit een kiezelzuur zout bestaat, waarin aluminium, kalium en natrium voorkomen. Die kiezelzure zouten verweren gemakkelijk onder den scheikundigen en mechanischen invloed van het in beweging zijnde water, en zoo werd de bodem der zee bedekt met zand en klei, dat zich in oorspronkelijk horizontale lagen uitstrekte. Het graniet en het gneiss, de oorspronkelijke gesteenten, werden dus op deze wijze voor het eerst gewijzigd.
De invloed der warmte op die eerste lagen is duidelijk zichtbaar. De zoo afgezette klei kreeg onder den invloed der warmte eene bladerige structuur, en bestond toen uit gemakkelijk te scheiden horizontale lagen, evenals de leisteen. Die eerste afzettingen liggen onmiddellijk boven de terreinen van vulkanischen oorsprong. In die eerste periode van haar bestaan was onze aarde overal bedekt met eene laag lauw en modderig water, waarin zich die producten der verwering van het graniet neerzetten. De eerste opheffingen deden het graniet als eenzame eilanden boven den waterspiegel uitsteken, terwijl dit graniet verweerde onder den invloed van regen, wind en onweder.
Die oorspronkelijke bodem, dien men onder alle geologische lagen vindt, bestaat gewoonlijk uit vier op elkander liggende lagen: geheel beneden het graniet; daarboven gneiss, dat slechts eene wijziging van het graniet is, waarin glimmer de overhand heeft; daarna het micaschiefer; en daarboven eene opeenvolging van lagen. In die lagen heeft men nooit eenige versteening, of schelp of plant gevonden. Het leven bestond nog niet op de oppervlakte der aarde.
Door de spleten en de scheuren, die in deze periode gevormd zijn, hebben zich metalen, onder den invloed der inwendige warmte gesmolten, in dikkere of dunnere lagen eenen weg gebaand. Men vindt daarin ijzer, goud, zilver, koper, tin en edelgesteenten, zooals granaat en robijn. Waarschijnlijk bevinden zich onder het graniet in het inwendige der aarde onmetelijke hoeveelheden ijzer en zeer dichte metalen.
De onderste lagen, die onmiddellijk op het graniet rusten, zijn blauw, en die welke zich later op de eerste afzetten, zijn groen (leisteen). Die lagen hebben zich natuurlijk horizontaal op den bodem der wateren afgezet. Als men hellende lagen vindt, dan moeten zij òf door onderaardsche krachten opgeheven zijn, òf wel zij zijn door haar eigen gewicht neergestort, toen zich door afkoeling en samentrekking ledige ruimten in het inwendige der aarde gevormd hadden. Zoo dikwijls men bij het doen boren van eene rij hellende lagen op het graniet komt, is men even zeker, de oppervlakte van dat laatste gesteente in dezelfde richting hellend te vinden, als men uit het feit, dat alle meubels eener kamer hellen, het besluit mag trekken, dat de vloer in dezelfde richting helt. Ja zelfs, de lagen, die men boven het graniet van eenen berg vindt, duiden het tijdperk zijner opheffing aan. Indien men bij voorbeeld alleen blauwe lagen vindt zonder het groene leisteen, dan is dit een bewijs, dat de opheffing van het graniet heeft plaats gevonden onmiddellijk na de eerste bezinking en vóór de tweede. Indien zich leisteenlagen boven de blauwe lagen bevinden, dan heeft de opheffing later plaats gehad. Het onderzoek der Alpen en der Pyrenëen bewijst, dat die bergen verscheidene rijzingen en dalingen hebben ondergaan. Somtijds zijn het niet de vorige lagen, die met het graniet in aanraking zijn, maar bezinksels van veel latere dagteekening. Indien een granieteiland zich uit de oorspronkelijke zee heeft opgeheven vóór de vorming der lagen, waarover wij gesproken hebben, en het daarna weder gezonken is (die afwisselende bewegingen zijn in den Griekschen Archipel en in Italië niet zeldzaam), dan is het granieteiland alleen bedekt met bezinksels van lateren tijd.
Fig. 14. Versteende afdrukken van regendruppels, voor millioenen jaren gevallen.
Men vindt de blauwe lagen, waarvan wij zooeven spraken, in sommige gedeelten van Frankrijk (Finistère, Vendée); dit zijn de oudste gronden van Europa en waarschijnlijk van de geheele aarde. Men vindt ze ook in Cumberland in Engeland. De groene lei vindt men niet in Bretagne, maar wel in Wales en in Noord-Amerika. Gneiss en glimmerschiefer vindt men bij Lyon, Limoges, de Cevennes, Auvergne, Bretagne, de Vendée. Die terreinen leveren weinig op voor den landbouwer, maar zijn daarentegen vruchtbaar voor den mijnwerker.
De periode, wier geschiedenis wij in groote trekken geschetst hebben, strekt zich over millioenen jaren uit. De gedenkboeken der aarde zijn kostbaar en welsprekend. De scherpzinnige onderzoekingen der geologen hebben zelfs versteende afdrukken van regendruppels voor den dag gebracht, zooals fig. 14 aanwijst. Die droppels waren op zand gevallen, dat tot zandsteen verhard is. Men vindt in Chalindrey (Haute-Marne) eene steengroeve, waarin men over eene groote oppervlakte de sporen vindt van eene golvende beweging van het water (fig. 15). Dergelijke versteeningen zijn bij Boulogne-sur-Mer gevonden.