De Wereld vóór de schepping van den mensch. Flammarion Camille
is de laatste dan ook zwaarder en zijne beenderen, spieren, aderen en zenuwen zijn dan ook krachtiger dan die van den linkerarm; die verschillen bestaan reeds bij den jonggeborene. Bij de struisvogels, dieren die te zwaar zijn, om zich in de lucht te verheffen, zijn de pooten krachtiger en langer, de vleugels daarentegen korter geworden; deze laatste doen alleen dienst als zeilen, als de vogel in de richting van den wind loopt. Bij den casuaris zijn de vleugels teruggebracht tot een onnut deel, dat onder de veeren verborgen ligt, omdat het dier niet langer vliegt, maar loopt.
Zoo heeft men bij watervogels, zooals de vetganzen, gezien, dat de vleugels in vinnen veranderd zijn, en omgekeerd bij de vliegende visschen, dat de borstvinnen zóó wijd zijn, dat de dieren zich eenigen tijd in de lucht in evenwicht kunnen houden. Daarentegen ziet men bij de alen en de lampreien, wier langwerpig lichaam zich gemakkelijk in het water beweegt, dat de borst- en buikvinnen verdwijnen, daar de staartvinnen voor het zwemmen volkomen voldoende zijn. Bij vele insecten bestaan de vleugels alleen bij het mannetje, terwijl zij bij het wijfje onvolkomen of mislukt zijn.
Uit al deze feiten blijkt, waarom de zoöloog, zoo hij zich nauwkeurig wil uitdrukken, altijd zegt: de vogels vliegen, omdat zij vleugels hebben, en niet: de vogels hebben vleugels om te vliegen. De eerste uitdrukking drukt een eenvoudig, duidelijk en onwederlegbaar feit uit; de tweede uitdrukking daarentegen onderstelt eene voorbeschikking van een bepaald dier tot eene bepaalde levenswijze. De levensomstandigheden bepalen de ontwikkeling of het wegsterven der organen; zij zijn werkzaam of buiten werking naar gelang van de omstandigheden en levensvoorwaarden van het dier. Eene algemeene wet van vooruitgang, ontwikkeling, volmaking, opklimming, van verandering der levenlooze stof in levende en denkende organismen, is gegrift in het karakter der geheele natuur; aan die wet zijn de wezens onderworpen, hun bestaan brengt reeds hunne wijziging en ontwikkeling mede.
Doch zetten wij ons onderzoek voort. Bij de kruipende dieren verdwijnen de pooten. De krokodillen en de hagedissen hebben er vier; bij enkele zijn deze zeer kort, andere hebben alleen vóór- of achterpooten, bij nog andere vindt men alleen sporen van achterste ledematen. Bij enkele slangen vindt men sporen van bekkenbeenderen, wat aan het begin van den staart door de aanwezigheid van een paar hoornachtige punten merkbaar is. Lamarck verklaart het verdwijnen der ledematen uit de gewoonte van het kruipen, die reeds bij de hagedissen bestaat, hij merkt op, dat een lichaam, zóó uitgerekt als dat van eene slang niet voldoend ondersteund zoude zijn door vier pooten, welk aantal bij geen der gewervelde dieren overtroffen wordt. Eene slang kruipt door middel van hare ribben voort. De bovenmatige verlenging van het lichaam heeft de vermindering van één der longen te voorschijn geroepen, terwijl de andere zich tot in den buik voortzet. Zelfs bij de zoogdieren zijn mislukte en onnutte organen niet zeldzaam; zóó hebben de meeste zoogdieren de drie typen van tanden, namelijk snijtanden, hoektanden en kiezen. Reeds vroeger had men opgemerkt, dat bij de walvisch, waar de tanden vervangen zijn door baleinen, de sporen der mislukte tanden bij de ongeboren vrucht aanwezig zijn; evenzoo bij de vogels. De herkauwende dieren hebben in de plaats van de bovenste snijtanden eenen eeltvormigen ring, maar in de ongeboren vrucht komen de sporen dier tanden voor. De zeekoeien hebben in het geheel geen snijtanden; daar zij zich alleen met zeeplanten voedden, gebruikten zij ze niet, en daardoor zijn deze langzamerhand verdwenen.
Fig. 18 De axototl vóór en na hare verandering. Verandering van een waterdier, dat door kieuwen ademt, in een kruipend dier.
De mislukte organen, die de mensch bezit, en waarvan hij dagelijks het nuttelooze kan inzien, werden eertijds beschouwd als een bewijs voor de eenheid van het scheppingsplan. Evenals, zoo meende men, een bouwmeester op symmetrie gesteld, valsche ramen aanbrengt, of op de zijvleugels van een gebouw het gronddenkbeeld van den hoofdgevel doet uitkomen, zoo ontsluiert ons de Schepper in die organen het plan, dat hij met de schepping heeft gevolgd. De aanwezigheid echter van die sporen van organen bij den mensch, voor wien zij geheel nutteloos zijn, bewijst alleen, dat zijn bouw nauw verbonden is met dien van het dierenrijk, waarvan hij het volmaaktste uitvloeisel is. Aan de zijden van den hals hebben wij eene niet volkomen ontwikkelde huidspier; bij de paarden doet die spier de huid trillen, wanneer zij de vliegen willen verjagen; bij ons maken de kleederen, bij de wilden de huiden, of het vet, waarmede zij zich besmeren, die spier overbodig; zij is dan ook zóó dun geworden, dat zij aan de huid niet de minste beweging geven kan. Hetzelfde is het geval met de spieren, die de ooren van het paard, den hond en andere dieren bewegen; ook wij bezitten ze, maar zij dienen ons tot niets. Zoo merkt men aan den binnenhoek van ons oog eene kleine plooi op; deze is het overblijfsel van het derde ooglid der roofvogels, waardoor zij, zonder hunne oogen te sluiten, in de richting der zon kunnen zien.
Het is zelfs mogelijk, dat rudimentaire organen niet alleen nutteloos, maar zelfs schadelijk zijn. De kuit wordt gevormd door krachtige spieren, die door de Achillespees aan den hiel verbonden zijn; daarnaast bevindt zich eene lange, dunne spier, ongeschikt tot eenigen krachtigen arbeid, de voetzoolspier. Die spier gelijkt op eenen dunnen katoendraad vastgehecht aan een dik kabeltouw; als zij scheurt, hetgeen geschieden kan bij het springen of iets dergelijks, is eene langdurige rust voor de genezing noodig. Bij de kat, den tijger, den panter, den luipaard en verwante geslachten, is die spier even sterk als de beide overige, en stelt zij die dieren in staat, hunne verbazende sprongen te volvoeren. Zoo bezitten de plantenetende dieren, het paard, de koe en enkele knaagdieren een toevoegsel bij den grooten darm, dat den naam draagt van coecum: blinde darm; dit toevoegsel hangt samen met de plantaardige voeding dier dieren; bij den mensch, wiens voeding niet zuiver plantaardig is, bestaat die blinde darm alleen uit een klein cilindervormig lichaam, waarvan de opening zeer nauw is. Hij is voor de spijsvertering van geene waarde, daar het voedsel er niet in binnen kan dringen; hij kan zelfs gevaarlijk worden, indien een hard lichaam, zooals eene pit of eene vischgraat er bij ongeluk in geraakt; daardoor wordt ontsteking veroorzaakt, en somtijds doorboring van het darmkanaal, waarvan dikwijls buikvliesontsteking het gevolg is.
Deze monsters zijn door nauwe banden aan ons verbonden.
Deze voorbeelden zijn voldoende, om de beteekenis van afgestorven organen aan te toonen. Bij den mensch en de hoogere zoogdieren zijn die rudimentaire organen herinneringen aan dieren, lager op de ladder geplaatst; maar bij de lagere gewervelde dieren zijn zij somtijds eene aanwijzing voor toekomstige volmaking.
In één woord, het geheele dierenrijk, zoowel het levende als het fossiele, doet ons dezelfde verschijnselen zien, als de ontwikkeling der vrucht, die, beginnende uit de cel, zich trapsgewijze verheft tot aan de sport, waarop de beide wezens staan, die haar het aanzijn geschonken hebben. Diezelfde ontwikkeling openbaart zich in de rij der dieren, waarvan de geologische lagen ons de overblijfselen bewaard hebben. De onderste lagen bevatten slechts ongewervelde dieren en visschen; daarop volgen de kruipende dieren, de vogels en de zoogdieren, terwijl de mensch die opklimmende reeks sluit. De fabelleer van alle tijden en van alle natiën heeft de voortzetting der reeks voorzien, door engelen te scheppen, wezens volmaakter dan de mensch, staande tusschen dezen en zijnen Schepper.
In meesterlijke bewoordingen heeft reeds Goethe hetzelfde betoogd.
Hij zegt ongeveer het volgende: „De dieren zijn gevormd naar eeuwige wetten, en iedere vorm verbergt het oorspronkelijke type in zich. De bouw van het dier bepaalt zijne gewoonten, en de levenswijze werkt weer terug op de vormen.
„Aan al die organismen ligt een gemeenschappelijke oorsprong ten grondslag, terwijl het verschil in vormen het gevolg is van de betrekking der organismen tot de buitenwereld. Wij mogen beweren, dat de volmaaktste vormen der organische natuur, zooals de visschen, de amphibiën, de vogels, de zoogdieren, en boven allen de mensch, gevormd zijn naar een oorspronkelijk type, waarvan de schijnbaar onveranderlijke deelen slechts binnen enge grenzen veranderen, en dat die vormen zich nog dagelijks ontwikkelen en zich bij hunne voortplanting wijzigen.
Fig. 21.—Verandering der soorten. Het verlies der pooten.
1. De gewone hagedis.—2. Cicigna (Seps chalcydica).—3. De tweepootige hagedis.—4. De eenvingerige