De Noordwestelijke Doorvaart. Roald Amundsen
die men alleen in het rijk van het ijs ervaart; ze blijven iemand altijd bij en oefenen zulk een bekoring uit, dat men ernaar verlangt ondanks alle ontberingen van een poolreis.
De ijstoestanden zagen er voor ons veelbelovend uit. Wel lag er nog een weinig ijs te loefwaarts, maar wij sloegen er geen acht op. Maar denzelfden dag tegen den middag sloot zich het ijs aaneen, zoodat slechts een zeer smalle strook juist naar het Noorden open bleef. Wij waren toen nog 25 zeemijlen van kaap York verwijderd. Het ijs vóór ons werd weer zachter, alsof de weg te onzen behoeve geëffend werd, en om vijf uur in den namiddag bereikten we den vasten ijsrand van kaap York. Wij voeren er een eind langs met koers op kaap Dudley Digges. Daar het nu weer mistig werd, legden wij aan het ijs aan, om te wachten, tot het zou opklaren. Twee van onze jagers maakten van de gelegenheid gebruik, om op vogels te jagen en na een paar uur kwamen ze met hun boot terug en met zooveel vogels, dat er genoeg was voor een geheelen maaltijd.
Bij het heldere weer van den volgenden morgen zagen wij om ons heen alles dicht in het ijs, maar een zeemijl ten zuiden zagen we een groot wak, dat we met veel moeite bereikten. Het lag naar het Westen open en bracht ons in de ijsvrije zee. De Melvillebaai was overwonnen, en we hadden alle reden vergenoegd te zijn. Dit stuk zee had altijd als het zwaarste eind der geheele Noordwestelijke Doorvaart mij voor den geest gestaan, dat wil zeggen, met een zoo klein schip als het onze. En nu waren we er zonder ongelukken door gekomen.
Den 15den Augustus bereikten we om vier uur in den namiddag Dalrymple Rock, waar de kapiteins der schotsche walvischvaarders, de heeren Milne en Adams, een dépot voor ons hadden laten aanleggen. Dalrymple is naar de beschrijvingen licht te herkennen; de rots stijgt in kegelvorm recht uit zee op. Wanneer men als wij van het Oosten komt, ziet men eerst een ander ervoor gelegen eiland, dat is het eidereendeiland. Daar en bij Dalrymple Rock verzamelen de Eskimo’s elk jaar een menigte eieren.
“Twee kajaks vooruit!” riep plotseling de man in den mastkorf. In een oogwenk waren op eens allen op het dek. Ik liet de machines stilstaan en de kajaks werden aan boord genomen. Wij waren zeer nieuwsgierig, deze noordgroenlandsche Eskimo’s te leeren kennen. Ze zagen er niet kwaad uit. Hun kleeding leek ons in het begin wat vreemd; ze waren levendig, schreeuwden door elkaar en gesticuleerden met de armen. Zij hadden blijkbaar iets heel bijzonders te berichten. Maar wij verstonden er geen woord van. Toen vertrok plotseling een van hen den mond tot een breeden grijns en bracht uit: “Mylius!”
En daarmee ging ons een licht op. Nu rieden wij, wat hij meende. De zoogenaamde Deensche litteraire Groenlandexpeditie onder Mylius Erichsen moest in de buurt wezen. Naar wat we van hen wisten, hadden wij gedacht, dat ze onder de Eskimo’s bij kaap York werkten.
Nauwelijks was de naam uitgesproken, of er klonk van achter een groote ijsmassa luid schieten en knallen als in een echten veldslag, en van daar kwamen bliksemsnel zes kajaks aangevaren. Een was versierd met een kleine noorsche vlag en een andere met een deensche. Dat was in waarheid een blijde verrassing!
Weldra hadden we den leider der expeditie en een der deelnemers, den heer Knut Rasmussen met vier Eskimo’s aan boord. Zij werden vriendelijk ontvangen en moesten veel vertellen. Vragen en antwoorden klonken druk door elkaar, en het duurde een poos, tot we van weerszijden kalm genoeg waren voor een rustig gesprek. Onze grootste zorg was iets van het dépôt te hooren, en gelukkig vernamen we, dat het in de beste orde was.
Des avonds om zeven uur bereikten we Dalrymple Rock. Er is geen haven op het eilandje; dus lagen we er onbeschut. Ik voer dadelijk met Lund aan wal, om het dépôt in oogenschouw te nemen en te beslissen, hoe de overbrenging aan boord moest plaats hebben. De heer Mylius Erichsen gaf mij een brief van de heeren Milne en Adams, waarin ze ons geluk op de reis wenschten. Ik kan hun niet genoeg danken voor de zorgvuldigheid, waarmee ze alles hadden beschikt.
De voorraad lag tusschen groote steenen op een vlak weidje en was aan alle zijden met prikkeldraad omgeven. Aan den voet der zee lag een oude ijsrand, die een eind in zee vooruitstak en dus een soort van kade vormde. Wij besloten dus, onzen boom als kraan op die kade op te richten en met behulp daarvan de kisten, nadat we ze op sleden erheen hadden gebracht, direct in de boot over te brengen. Om geen te ver boottransport te hebben, bracht ik de Gjöa zoo dicht mogelijk bij den wal en wierp daar het anker uit. Ik geef toe, dat het aan een open kust onvoorzichtig was, maar voor ons was er veel mee gemoeid, als we vlug klaar konden zijn. Wij zonden dus een boot aan land, om den derden deelnemer der expeditie, graaf Moltke, die ziek was, te halen.
Een haastig avondeten was spoedig gebruikt, en om tien uur gingen we aan het werk. Luitenant Hansen bleef aan boord, om daar het opzicht te houden. Ik nam met den vriendelijken bijstand van onze deensche gasten en eenige Eskimo’s het werk aan den wal op mij. Hansen zou de kisten aanvoeren en Lund ze aan boord tillen. Het dépôt, 105 kisten, moest als deklast gestouwd worden. Intusschen werd door Ristvedt en Wiik de motor schoongemaakt en gepoetst.
Des morgens om twee uur gunden we ons rust bij een kop koffie, die we wel verdiend hadden. De kisten wogen gemiddeld hun honderddertig kilogram en waren dus geen kinderspeelgoed. Om half drie kwam tot mijn groote vreugde graaf Moltke bij ons. Na de koffie begonnen we met nieuwen ijver. Ik kreeg nu steun van vier Eskimo’s. Er is zooveel over geschreven, dat de Eskimo’s lui en onwillig zijn en in het bezit van alle slechte eigenschappen, dat ik uitdrukkelijk moet verklaren, hoe er niets van dat alles op deze menschen paste. Zij hanteerden onze kisten, waaronder er waren van 200 kilogram, met behendigheid en zorgvuldigheid, die niet te verbeteren waren. En in plaats van met gevloek en gescheld en verwenschingen, die bij beschaafde arbeiders altijd de begeleiding van zoo’n werk zijn, begeleidden zij hun inspanning met gezang en vroolijkheid.
Toch waren we niet klaar vóór zeven uur ’s avonds.
Wij waren nu zwaar beladen. Vóór ons lag een muur van zware, pas gevormde ijsbergen, die we ons met alle macht van het lijf moesten houden. Groenland werd kleiner en kleiner en we zetten koers naar kaap Horsburg, den noordelijken ingang van de Lancastersond. Het weer bleef gelukkig stil en helder. Zooals de Gjöa nu beladen was, zou ze geen storm kunnen weerstaan. In de Lancastersond hielden wij de richting van den noordelijken oever, omdat ik besloten had naar Beechey-eiland te varen, om er een reeks magnetische waarnemingen te doen. Met uitzondering van weinig ijsbergen was het vaarwater zoo goed als ijsvrij. In nevel voeren we tot kaap Warrender. Daar trok hij op, en toen we het land konden zien, bleek het zeer te verschillen van Groenlands woest en verbrokkeld aanzien. Duidelijk is plateauformatie, maar die wordt vaak plotseling afgewisseld met koepelbergen. In den nevel, die weldra ons weer omhulde, en met het kompas, dat niet geheel betrouwbaar was, voeren we enkele malen verkeerd en eerst na een druk heen en weer kruisen bereikten we den 22sten Augustus om negen uur des avonds het eiland Beechey en gingen voor anker aan de Erebusbaai.
De monumenten van Beechey-eiland.
Wij waren diep onder den indruk van de herinneringen aan de Franklinexpeditie, die ons op Beechey-eiland bestormden, waar John Franklin’s laatste veilige winterhaven was geweest, en waar in opdracht van lady Franklin tot aandenken aan haar man en zijn metgezellen door Mc. Clintock een marmeren gedenkplaat was neergelegd. Zij lag er nog, waar ze in 1858 geplaatst was aan den voet der Belcherzuil, die opgericht was ter herinnering aan de Belcherexpeditie. Aan die zuil is ook een kleine gedenkplaat aangebracht voor den in de buurt verdronken franschen luitenant Bellot. Wij vonden het alles in den besten toestand, ook de graven; een enkele omgevallen grafsteen werd door ons weer opgericht.
In korten tijd hadden de Eskimo’s het vleesch van drie rendierbouten totaal afgekrabd.
Den 24sten Augustus, om twee uur in den namiddag, voeren wij weg van Beechey-eiland, dankbaar voor de gunstige ijstoestanden, die we tot nu toe hadden aangetroffen. Het jaar 1903 moest wel een buitengewoon gunstig ijsjaar wezen. Bijna zonder eenig bezwaar waren wij in een streek doorgedrongen, waar onze voorgangers den zwaarsten strijd met storm en ijs hadden moeten voeren. Nu hielden wij koers naar de Peelsont, en om negen uur in den avond bevonden we ons tegenover het eiland Prescotte, welk eiland een merkpaal werd op onze vaart. De kompasnaald weigerde volkomen haar dienst, en wij waren er op aangewezen, als onze voorvaderen, de oude Vikingers, te varen naar