Het Verloren Tooverland. Jenny Blicher-Clausen
-Clausen
Het Verloren Tooverland
Schrijf! schrijf! Heerlijk Leven! Goed of kwaad, gering of groot, schrijf, wat gij wilt! Ik stel mij open voor het blijde, voor het droeve— doch laat niet ledig de bladen wit....!
Op een avond zat ik vóór Klampenborg’s concertzaal. Het was een volmaakte kalme Juni-avond; de schepen gleden over de Öresund en in de verte zag men den rook van een stoomboot.
Ik waande mij alleen op het terras boven het restaurant—tot ik plotseling, vóór één der vensters der concertzaal, een donkere vrouwengestalte bemerkte. Zij zat voorovergebogen, met de handen in haar schoot en wendde het bleeke gelaat naar de verlichte zaal.
Van de drukke menschenmassa, die voortdurend daar beneden heen en weer liep, had zij zich afgekeerd en klaarblijkelijk drong het gegons van stemmen ook niet tot haar door. Misschien hoorde zij zelfs het orkest niet, dat een fantasie van Chopin speelde. Af en toe trok zij het kanten doekje wat dichter om zich heen, alsof zij het koud had, maar geen enkele maal draaide zij daarbij het hoofd om.
Er lag over deze gedaante zoo iets onuitsprekelijk verlatens, dat ik mij onwillekeurig voorover boog om haar gezicht te zien. Maar dit gelukte mij slechts ten deele. Zij hield de oogen voortdurend op één punt gericht, maar het was duidelijk, dat zij keek zonder te zien. Het was alsof iets ver, ver weg haar oogen verblindde… Het leven was vermoedelijk hard voor haar geweest… Het had haar misschien te midden van genot en dans ontrukt aan al wat haar lief was. En nu zat zij hier—alleen—aan het raam van een verlichte zaal, waar de muziek speelde…
Ik weet niet, waarom de slanke driemaster daarginds zich plotseling aan mijn innerlijk oog als een spookschip voordeed… Misschien wel, doordat die donkere gestalte zoo onbewegelijk stil zat en doordat er uit iedere plooi van haar zwart gewaad een doodszucht scheen op te stijgen… Luisterend, voorovergebogen zat zij daar en keek zonder te zien…, keek alles voorbij, keek door alles heen… Met brandende oogen staarde zij in het verloren tooverland van haar jeugd–!
Zooals ik dien avond onder de tonen van een fantasie van Chopin haar geschiedenis hoorde, heb ik getracht die hier weer te geven, even eenvoudig zooals die is, in een boek, niet voor groote, maar voor stille denkers.
“Goed of kwaad, gering of groot, schrijf—wat ge wilt!”
Met lichte, kleine, haastige passen kwam zij naar Vesterbro aangedanst. Neen, eigenlijk liep zij, maar zóó licht trad zij over de bevroren sneeuw, dat het was alsof zij danste. Haar schaatsen hingen los over haar ronden arm en zongen, al bengelend, een kletterenden wals, als hadden zij den laatsten tocht op de meren daarginds nog niet vergeten.
Er was iets aantrekkelijks in haar frisch, jong aangezicht en in het gekletter van haar schaatsen, zoodat een ieder haar aan- en nog eens nakeek. Het was alsof zij, waar zij ging, vreugde om zich heen verspreidde.
Het roodbruine haar hing in dartele, kleine krulletjes over haar voorhoofd en schitterde als goud in de zon. Haar bonten muts stond achter op haar hoofd, halverwege over de dikke haarvlechten, die tot een zwaren knoop in haar nek waren samengebonden. Haar mond was half geopend, als kon die, gesloten, niet genoeg van de schitterende zonnelucht naar binnen krijgen. Klaar en open was het voorhoofd, groot en wakker waren de oogen.
Met een geheimzinnig glimlachje dacht zij aan hetgeen de jonge tooneelspeler haar toegefluisterd had, toen hij haar hielp met het afdoen van haar schaatsen, nadat zij met hem op het meer gereden had. Vol jeugdige geestdrift herdacht zij ieder woord, dat hij gezegd had; ongekunsteld gaf zij toe aan haar gevoel, hetgeen haar juist zoozeer verschillen deed van de meeste behaagzieke, alles behalve naïeve jonge meisjes, die men iederen dag op straat ontmoet.
Zij was nu het plein vóór het stadhuis genaderd en zou verder de stad ingaan, toen zij plotseling van meening veranderde en de Studiestræde insloeg. Daar ging zij een van de eerste poorten in en belde aan bij oom Frans.
Oom Frans, een oom van vaders zijde, was leeraar aan het gymnasium. Oom Frans en zij waren altijd de beste vrienden geweest. Zij bekommerde zich niet om vroegere schoolkennissen, wist niet waar zij gebleven waren of wat zij uitvoerden,—zij had aan niemand behoefte, want zij had immers oom Frans.
Oom Frans was slechts vijf en dertig jaar oud, maar zijn dik, zwart haar, dat evenals het hare golfde, begon bij de slapen al wat grijs te worden. Vroeg grijs worden lag in de familie. De vorm van het hoofd, de gebogen neus, de houding en de gang, hadden veel van de hare, doch de duidelijke, vaste trekken, die den mond karakteriseerden, waren bij haar nog vaag en zwak—als het ware onaf.
Toen zij aan zijn deur gekomen was, belde zij niet aan zooals andere menschen dat doen. Haar bellen bestond in drie korte slagen met haar schaatsen tegen de voordeur, die dadelijk er op werd opengedaan.
“Zoo, je hebt dus voor mij ook nog een oogenblikje kunnen vinden,” klonk een diepe, aangename stem, terwijl haar ééne kleine handje bijna geheel in een paar groote, zachte mannenhanden wegzonk. “Of is er,” ging hij door, terwijl hij glimlachend haar hand losliet, “misschien wat aan de schaatsen in orde te maken?”
“Als u vandaag in slecht humeur bent, ga ik dadelijk weg, hoor!” zeide zij, terwijl zij zich naar de deur wendde.
“Zoo, ga je?” klonk het op volkomen kalmen toon achter haar.
Toen begon zij luid te lachen. “Kom, wees nou lief,” zeide zij, terwijl zij haar handen door zijn haar liet gaan.
“Met wien heb je vandaag gereden?” vroeg hij, terwijl hij haar de schaatsen van den arm nam.
Zij bloosde even, toen zij, zonder op te zien, antwoordde:
“Met Peter Dam.”
“Dat holle vat?”
Toen vloog zij verbitterd op en zeide: “U mag niet op die manier over hem praten. Ik zag hem gisteren avond als Graaf de Clairvaux. U weet niet, hoe prachtig hij was en hoe hij speelde!”
“Jawel—ik zag hem ook.”
“Is ’t waar? Maar waar zat u dan?”
“Vijf rijen achter jou.”
“Ik begrijp niet, dat ik u niet gezien heb.”
“Dat begrijp ik heel goed,” was ’t droge antwoord. “Je keek voortdurend naar hem—en toen ’t scherm viel, keek je daar naar.”
Zij bloosde nog erger en zeide: “Nou, wat vindt u er dan van?”
“Hij was bepaald schitterend—neen, wees maar niet bang, het is geen ironie, hij was werkelijk mooi.”
“En hoe vindt u dat hij speelt?”
“Hij is te veel tooneelspeler, om mensch te kunnen zijn. Maar je zult niettegenstaande dat toch wel verliefd op hem worden, is ’t niet waar?”
Zij zweeg en hij ging naar haar toe. Zij zat op de canapé en hield de handen voor haar gezicht. Zachtjes lichtte hij haar hoofd op en wilde haar in de oogen zien. Doch dit gelukte hem niet, want haar oogen stonden vol tranen. Hij kuste ze weg, zoodat zijn lippen er zout en nat van werden.
“Kaja,” zeide hij, “in de liefde mag je je nooit met minder dan het allerbeste tevreden stellen. Denk daar altijd aan. Je moet in het leven nooit iets doen zonder innige overtuiging, nooit je geweten in slaap sussen, in niets, maar vooral niet, waar het liefde geldt, want die wreekt zich bitter.”
Met een glans van nieuwsgierigheid in haar oogen keek zij op: “Heeft u misschien zelf–?”
“Neen,” zeide hij, zich van haar afwendend, “ik ben vroeg gehard, daarom heb ik mij nooit gebrand.”
Plotseling bedacht zij, hoe terughoudend hij altijd tegenover dames was, en hoe weinig indruk de wierook, dien zij voor hem brandden, op hem maakte. Zij herinnerde zich