Het Verloren Tooverland. Jenny Blicher-Clausen
in slaap, noch voor zichzelf noch als het op anderen aankwam. Langzaam liep hij de kamer door, bleef toen vóór het raam staan en keek naar buiten.
Wat verlangde hij naar haar—bijna reeds voordat zij nog weg was! Hoe voelde hij, dat zij met alle kracht van lichaam en ziel aan hem gebonden was!
Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en beproefde te schrijven, doch den geheelen dag vervolgden hem de regels:
En het Leven schreef
met kleuren, die waren
als bloed zoo rood!
Het Leven kwam
en al mijn bladen
scheurde het stuk!
“To be, or not to be— that is the question.”
Peter Dam stond in de kleedkamer van het theater de laatste sporen van het poeder van zijn mooi gezicht af te vegen. Toen goot hij wat brillantine over zijn krullend haar, trok een lok over zijn voorhoofd en wierp een laatsten blik in den spiegel. Een beeldhouwer had geen beter model voor een Hamlet kunnen wenschen.
Haastig zette hij zijn hoed op, deed zijn jas aan en ging de trap af. Buiten wachtte Kaja hem in een rijtuig op.
En zoodra het portier gesloten was, zeide hij: “Nou, hoe heb ik gespeeld?”
“Heerlijk mooi!” fluisterde zij, terwijl zij zich dicht tegen hem aandrukte.
En in het licht van de lantaarn, zag hij hoe haar oogen vol geestdrift straalden. Hij kuste haar op de wangen—die fijn behaard en zacht waren en hem altijd aan een perzik deden denken.
“De menschen klapten ook erg,” zeide hij, met duidelijke zelfvoldoening.
“O ja? Daar heb ik niet op gelet. Ik was heelemaal in het stuk. En wat er aan ontbrak, fantaseerde ik er bij.”
“Ja, jij fantaseert ook altijd,” zeide hij een weinig stuursch.
“Mag ik dat dan niet?” Glimlachend keek zij naar hem op.
”—Ja—wel—maar ’t is in ieder geval een gevaarlijk iets,” zeide hij, zonder te weten hoeveel waarheid hij sprak. Want als zij niet het noodige er bij gefantaseerd had, zou zij nu nooit op dat oogenblik als zijn verloofde in het rijtuig naast hem zitten.
Zij hielden vóór een café stil en gingen er samen binnen.
“Het is toch zoo vervelend, dat moeder altijd ziek is en dat we niet thuis kunnen soupeeren,” zeide zij, bijna verontschuldigend.
“Ik vind ’t hier heel gezellig,” zeide hij, terwijl hij zich koesterde in al de warme vrouwenblikken, die hem toegeworpen werden, terwijl zij de eetzaal door liepen.
Zij gingen samen aan een tafeltje zitten. Vlak over hen zat één der actrices van het theater. Vertrouwelijk knikte zij Peter Dam goedendag. Kaja zag het en een onaangenaam gevoel ging haar door de leden.
“Ken je haar intiem?” zeide zij.
“Neen—waarom?”
“Omdat zij zoo familiaar groette.”
“Kom, onder kameraden! Je weet wel, dat de omgang achter de schermen heel anders is dan er vóór.”
“Ja, maar ik begrijp niet waarom,” zeide zij vrijmoedig.
“Een acteur moet toch even goed waar zijn.—To be, or not to be—that is the question!”
Hij lachte om haar naïeviteit en dronk er eens op, dat zij met de jaren meer ervaren worden zou, doch toen hij zag, hoe ernstig zij ’t opnam, veranderde hij plotseling van toon en zeide met zijn zachtste, innemendste stem,—waardoor hij haar altijd weer won:
”Jij zult me leeren eerlijk zijn. Als ik jou maar eerst heb zal het beste in mij tot ontwikkeling komen.”
En fluisterend voegde hij er bij:
“Heb je al over het trouwen gesproken?”
Zij knikte.
“Vader denkt met het voorjaar,” zeide zij.
Hij greep haar beide handen en overlaadde ze met kussen.
“Ik ben koning van het geluks-tooverland!” zeide hij, zóó luid, dat zij verschrikt haar hand op zijn mond hield.
Zulke oogenblikken was Peter Dam onwederstaanbaar en hij zag aan haar glinsterende oogen, hoe verliefd zij was.
Het geluk zong om haar lippen, haar stem werd zacht, haar gang feestelijk. Hij was trotsch op haar, terwijl zij samen weggingen. Doch bij de deur keerde hij zich om en zond, achter haar rug, het actricetje een kushand toe.
Zij namen weer een rijtuig. Hij ging met haar mee tot haar huis. Onderweg spraken zij over niets anders dan over “het huis der jonggehuwden,” zooals hij schertsend hun toekomstige woning noemde. Zij had reeds veel inkoopen gedaan. Iederen dag wilde zij meer koopen. Nog nooit te voren had zij, als nu, het genot gevoeld van als eenig kind de middelen te hebben, om te kunnen koopen wat zij wenschte.
Zij liet haar fantasie den vrijen loop. Zijn kamer zou in empirestijl zijn en de zitkamer in rococo—geen namaak—allemaal echte oude meubelen, die haar iets zeggen zouden.
Of hij bijvoorbeeld nooit gemerkt had, hoe een oude kast een heele familiegeschiedenis vertellen kon?—Neen, dat had hij eigenlijk nooit. Wel, dan zou zij hem dat wel leeren, en zij lachte luid en vroolijk.
“Wat treft het nu juist ongelukkig,” zeide hij, toen zij voor haar huisdeur stonden, “dat ik het de volgende maand zoo vreeselijk druk heb met ’t instudeeren van een nieuwe rol. We zullen dan maar weinig samen kunnen zijn!” Doch zij sloeg haar armen om zijn hals en fluisterde: “Des te heerlijker is ’t daarna.” Heftig trok hij haar naar zich toe en zeide: “Ieder uur van den dag zal ik naar je verlangen.”—“Dat mag je,” zeide zij, “maar de kunst heeft ook haar recht. Daar zal ik nooit tusschen komen, integendeel, ik zal die nog voor je trachten te verhoogen.”
“Alsof je dat al niet gedaan hebt! Alsof het niet door jou is, dat ik van avond zoo goed speelde!”
Zij sloot zijn mond met een kus en ging haastig de voordeur binnen, doch hij duwde die weer open en fluisterde in het donker: “Waar trouwen we dus?”
“Natuurlijk in het meest afgelegen dorpskerkje, dat ik vinden kan.”
“Waarom dat?” vroeg hij teleurgesteld.
“Omdat jij bent, die je bent. Ons huwelijk zal geen tooneelspel zijn,” klonk het besliste antwoord.
“Zoo’n dorpskerk met een valsch zingende koster is allesbehalve indrukwekkend,” beproefde hij in ’t midden te brengen. “Ik zal trouwen in den verst verwijderden uithoek,” zeide zij, “en er zal niemand anders bij tegenwoordig zijn dan vader en oom Frans. Maar,” vervolgde zij plagend, terwijl zij op de trap naar de eerste verdieping stond en zich over de leuning naar beneden boog. “Je mag gerust wegblijven, als je liever wilt.”
Het was, of hij in het donker haar roodbruin haar zag lichten en haar oogen glinsteren.
En hij fluisterde terug, terwijl hij in drie sprongen de trap op vloog: “Toovenares! Elf! Zeenimf! die je bent.”
Toen hoorde hij de deur achter haar sluiten en ging hij naar huis in een volmaakten liefderoes.
“Nooit wordt op aarde belofte zoo rijk verbonden met reine gedachten, dan waar twee bouwen één zelfde huis, twee menschen uitwerpen één anker.”
Kaja maakte iederen dag met oom Frans hun gewone wandeling. En daar Peter Dam steeds door repetities in beslag werd genomen, sprak het ook als ’t ware van zelf, dat Kaja en oom Frans de toekomstige woning gereed maakten.
Peter Dam’s geest heerschte nergens in den edelen stijl en de rechte lijnen der kamers—de familie Halling was het, die er haar karakteristieken stempel op had gedrukt.
Oom