Het Verloren Tooverland. Jenny Blicher-Clausen
mag niet sterven vóór mij.”
“Nu komt het er minder op aan,” zeide hij bitter. “Nu heb je immers Peter Dam?”
“Ik heb niemand dan u!” liet zij zich onwillekeurig ontvallen. “Niemand, die ik moeilijker missen kan dan u!”
Een glans van vreugde straalde even in zijn oogen, doch niet dan om straks weer te verdooven. Snel keerde hij zich naar haar toe en vroeg haar kortaf:
“Weet je zeker, dat je genoeg van hem houdt?”
“Genoeg—ja, hoe meent u?” zeide zij aarzelend.
“Weet je zeker, dat je niet je eigen wat wijs maakt?”
“Ja, dat weet ik zeker,” antwoordde zij haastig—doch haar stem klonk onzeker—zij hoorde het zelf en kon het niet verklaren. “Men kan ook wel te veel verlangen,” zeide zij als slot voor een gedachte, die zij niet uitgesproken had.
“Niet waar het liefde betreft!” viel hij uit. “In de liefde is het beste nog niet goed genoeg! Kijk eens, hier!”
Hij haalde een ring van zijn horlogeketting af.
“Dien ring heeft mijn moeder altijd gedragen,” zeide hij, “toen zij in de kist lag, nam ik dien van haar gerimpelde hand. Daarin staat geschreven: Eisch alles! Geef alles! Sinds dat oogenblik heb ik dat motto tot het mijne gemaakt. Het heft iemand op. Wees nooit tevreden met minder dan het beste in de innigste verhoudingen. Wees nooit tevreden waar het het dierbaarste offer geldt, met minder dan het allerhoogste!”
Toen boog hij zich over haar heen en schoof den ring aan haar vinger.
“Ik geef je dien ter herinnering aan dezen avond,” zeide hij. Zij wist niet waarom, maar in deze woorden klonk haar een soort vaarwel en één voor één begonnen haar tranen in haar schoot neer te vallen.
“Oom Frans,” fluisterde zij. “Wij zullen elkaar toch wel iederen dag zien zooals gewoonlijk?”
“Dat weet ik niet,” zeide hij, terwijl hij op wilde staan, maar toen zij haar met tranen gevulde oogen naar hem toekeerde, drukte hij haar innig tegen zijn borst en voegde er bij: “Natuurlijk—wij tweeën kunnen elkaar immers niet missen?”
Even bleven zij zonder een woord te spreken, zoo samen zitten—toen stonden zij, als onder een stilzwijgende overeenkomst, tegelijk op, deden het licht uit en verlieten samen het huis. Toen de deur achter hen dicht sloeg, kreeg hij een gevoel alsof hij plotseling zijn te huis verloren had. Alsof hij, met zijn hart vol liefde, buitengesloten was dààr, waar het geluk huisde en waar een ander zijn plaats had ingenomen, hoewel die altijd de zijne geweest was, de zijne nog was en in aller eeuwigheid de zijne blijven zou!
Waar klokjes klein voor ’t huwelijk luiden van twee, die elkaar beminnen, daar is het, als nooden die klokjes klein, op bedden van louter rozen, tot spelen, dansen, koozen.... Doch luister goed, en in ’t hel gelui hoort plechtigen ernst gij klinken, den ernst van het Leven, zóó diep en zóó groot als nooit te voren feest u bood....
In het kleine, afgelegen dorpskerkje in het Zuidwesten van Sjælland, dat Kaja voor haar huwelijksplechtigheid had uitgekozen, scheen de zon vreedzaam op de witgekalkte muren en tusschen de reten van de oude grafsteenen, die er in gemetseld waren.
Het was één van die weinige voorjaarsachtige dagen, die Maart te genieten geeft. De eerste leeuweriken wedijverden in hun gezang met het gelui der kerkklokken, en het zaad op de vlakke velden schitterde reeds vettig groen, terwijl langs de slootkanten hier en daar nog wat sneeuw te zien was.—De oude predikant stond buiten de sakristie op het bruidspaar dat komen zou, te wachten en leunde met zijn arm op de altaartafel. In een breeden, warmen straal viel de zon boven door het koorvenster op zijn witte haar.
Hij ook had zijn wederwaardigheden gehad. Van een drukke, krachtige bevolking in Jutland, waar men hem liefgehad en begrepen had, waar zijn kerk tot de laatste plaats toe bezet was, en waar de menschen mijlen ver uit den omtrek kwamen, om hem te hooren, was hij naar een kalme, Sjællandsche gemeente gekomen, waar zijn eenige vaste toehoorders bestonden in de apothekersvrouw met twee dochters en drie oude vrouwen uit het armenhuis.
“Ja, moeder, ik had zeker behoefte aan een onderdompeling,” zeide hij tot zijn kleine, bleeke vrouw. “Ik was daar ginds te veel in de mode gekomen. Het loopt altijd mis als een predikant trotsch op het aantal zijner toehoorders begint te worden.”
“Ja, op deze hier zal je niet trotsch behoeven te worden,” zeide zij, terwijl zij aan de leêge stoelen en de zes menschen dacht. Maar langzaam en zeker, na veertien jaar onafgebroken arbeiden, was het aantal van zes tot honderd gestegen.
Eén van de eerste Zondagen, dat de predikant naar de kerk ging, zag hij op het land buiten de pastorie een boer aan ’t ploegen.
“Zoo, ben je vandaag aan het ploegen?” zeide hij.
“Ja, ik ploeg, zooals u ziet,” was het lakonieke antwoord.
De predikant schudde, als in gedachten, een paar maal het hoofd en zeide toen:
“Ja, het is beter op het land te loopen en aan Onzen Lieven Heer te denken dan in de kerk te zitten en aan zijn land te denken.”
Toen hij wegging, keek de boer hem na, doch den volgenden Zondag zat hij in de kerk en langzamerhand kwamen er meer. Het grootste opzien wekte het, toen op zekeren dag ook de dokter zijn plaats onder den preekstoel innam. De predikant had hem bij een ziekenbezoek ontmoet, waar de dokter met zijn gewone openhartigheid verklaarde, dat het er niet veel op aankwam of de zieke al met den predikant sprak, ja of neen, want het ware Christendom konden de menschen toch maar alleen van het leven zelf leeren. Daarop had de oude predikant een oogenblik gezwegen, doch toen had hij zijn handen op de schouders van den dokter gelegd, en gezegd: “Kan het leven den menschen ook leeren, blijmoedig te sterven?”
“Neen, dat is te veel gevraagd,” gaf de dokter glimlachend ten antwoord.
“Wel, dàt kan het Christendom.”
De dokter had niet geantwoord. Hij had slechts de deur naar de ziekenkamer geopend, wijd geopend. Doch den volgende Zondag zat hij in de kerk—en kort er op zat hij er weer.
Een gesloten rijtuig hield voor den ingang van het kerkje stil, en de klokkeluider hield op met bellen en keek van uit zijn kijkgat nieuwsgierig op de aangekomenen neer. De bruid, in reiscostuum, liep gearmd met haar vader. Achter haar kwamen twee heeren, die niets met elkaar schenen uit te staan te hebben, maar die toch mee de kerk ingingen. Dit waren Peter Dam en oom Frans. Een armoedig, klein serafienorgel begon te spelen, toen zij binnenkwamen, en bij het altaar stond de oude predikant hen op te wachten. Peter Dam was aangedaan. Dit werd hij reeds bij de eerste tonen van het orgel, en ieder keer, als hij naar Kaja keek, vulde zijn oogen zich met tranen.
De plaats, de omgeving en de ernst van ’t oogenblik waren er de oorzaak van. Hij was gauw geroerd—dat lag in zijn temperament. Hij had dat met de meeste acteurs gemeen, dat zij niet alleen anderen kunnen ontroeren, doch zelf ook spoedig ontroerd zijn. En het stond hem goed aangedaan te zijn.
Kaja keek naar oom Frans met een blik, die zeggen wilde: “Ziet u wel, hoe mooi hij is en hoe goed!” Maar oom Frans keek alle kanten op, behalve dien van Kaja. Hij bestudeerde de afkalking van de witte muren en het beeldhouwwerk van het doopfont. Hij geraakte geheel verdiept in de beschouwing van twee grafsteenen aan zijn voet en wijdde toen al zijn aandacht aan den predikant. Toen hij hem een tijdlang had gadegeslagen, knikte hij langzaam met zijn hoofd, als wilde hij daarmee zeggen: “Hem mag ik wel lijden.” Oom Frans gaf anders niet veel om dominees. Hij was de leer van Kirkegaard toegedaan en had een bepaalden angst voor een algemeen Christendom.
Nooit of zelden zette hij een voet in een kerk, doch thuis boven de schrijftafel in zijn kamer hing een groot crucifix