De Zwaarte van Eer . Морган Райс
schreeuwde hij.
Hij keek onmiddellijk naar beneden, naar Kavos’ mannen, en zag dat er een hevige strijd gaande was op het binnenplein. Duizenden Pandesiaanse soldaten stormden de barakken uit om hen te ontmoeten.
Kavos werd langzaam omsingeld.
Duncans mannen pakten de bogen van de gevallenen en schoten op de Pandesianen. De Pandesianen hadden natuurlijk niet verwacht dat er vanuit de hoofdstad op hen gevuurd zou worden, en ze vielen bij bosjes terwijl Kavos’ mannen werden gespaard. Overal om Kavos heen gingen er Pandesianen tegen de grond, en er ontstond paniek toen ze zich realiseerden dan Duncan de borstweringen had bezet. In de val tussen Duncan en Kavos konden ze geen kant op.
Duncan zou hen geen tijd geven om te hergroeperen.
“SPEREN!” beval hij.
Duncan greep er zelf ook één en wierp hem naar beneden, en toen nog één, en nog één. Er lag een enorme voorraad wapens op de borstweringen, bedoeld om indringers uit Andros te weren.
Terwijl de Pandesianen aarzelen, wist Duncan dat hij iets definitiefs moest doen om hen af te maken.
“KATAPULTEN!” riep hij.
Zijn mannen stormden naar de katapulten die zich op de kantelen bevonden. Ze trokken aan grote trouwen en draaiden aan hendels om de katapulten in positie te brengen. Ze legden de rotsen klaar en wachtten op zijn bevel. Duncan liep langs de linie en deed wat aanpassingen, zodat de rotsen Kavos’ mannen zouden missen en het perfecte doelwit zouden kunnen.
“VUUR!” riep hij uit.
Tientallen rotsen vlogen door de lucht, en Duncan keek tevreden toe hoe ze naar beneden zeilden en in het kamp terecht kwamen. Tientallen Pandesianen, die als mieren naar buiten stroomden om tegen Kavos’ mannen te vechten, werden gedood. Het geluid echode over het binnenplein, waardoor de Pandesianen alleen maar meer in paniek raakten. Stofwolken resen op, en ze wisten niet meer welke kant ze op moesten.
Kavos, als de veteraan die hij was, maakte gebruik van hun aarzeling. Hij riep zijn mannen bij elkaar en viel met een nieuw momentum aan, en wist zich een weg door hun rangen heen te banen.
Het Pandesiaanse kamp was één grote chaos. Soldaten sneuvelden links en rechts, en de rest sloeg op de vlucht. Kavos joeg hen stuk voor stuk achterna. Het was een slachtpartij.
Tegen de tijd dat de zon helemaal op was, lagen alle Pandesianen levenloos op de grond.
Het werd stil. Duncan keek verbijsterd om zich heen, en begon langzaam te beseffen dat het was gelukt. Ze hadden de hoofdstad bezet.
Zijn mannen barstten in juichen uit, sloegen elkaar op de schouders en omhelsden elkaar. Duncan veegde het zweet uit zijn ogen, nog steeds buiten adem. Het begon tot hem door te dringen: Andros was vrij.
De hoofdstad was van hen.
HOOFDSTUK ZEVEN
Alec keek verdwaasd op terwijl hij onder de gewelfde poorten van Ur doorliep en er aan alle kanten mensen om hem heen drongen. Hij liep door, Marco naast hem. Hun gezichten waren nog besmeurd met vuil van hun eindeloze trek over de Doornvlakte. Hij staarde naar de marmeren poort, die wel dertig meter hoog moest zijn. De poort werd aan weerszijden omgeven door eeuwenoude granieten tempelmuren. Hij liep door een tunnel in de tempel, die ook als entree naar de stad fungeerde. Alec zag vele aanbidders voor de muren knielen, een vreemde combinatie met alle commercie hier, en het deed hem nadenken. Hij had ooit eens tot de goden van Escalon gebeden—maar nu bad hij tot niemand. Wat voor god, dacht hij, zou zijn familie laten sterven? De enige god die hij nu kon dienen was de god van wraak—en hij was vastbesloten om hem met heel zijn hart te dienen.
Alec, overweldigd door alle prikkels om zich heen, zag onmiddellijk dat deze stad anders was dan alle steden waar hij ooit was geweest, compleet anders dan het kleine dorpje waar hij was opgegroeid. Voor het eerst sinds de dood van zijn familie voelde hij zichzelf weer een beetje tot leven komen. Deze plek was zo ontstellend, zo levendig, het was lastig om hier te komen en niet afgeleid te worden. Hij voelde een zekere doelbewustheid terwijl hij besefte dat er binnen deze poorten anderen waren zoals hij, vrienden van Marco, mensen die wraak wilden nemen op Pandesia. Hij bekeek alles verwonderd. Mensen in verschillende kleding, van allerlei verschillende rassen, haastten zich alle kanten op. Het was een echte kosmopolitische stad.
“Hou je hoofd laag,” siste Marco naar hem terwijl ze in de menigte opgingen.
Marco stootte hem aan.
“Daar.” Marco knikte naar een groep Pandesiaanse soldaten. “Ze controleren gezichten. Ik weet zeker dat ze naar ons op zoek zijn.”
Alec verstevigde reflexief zijn greep op zijn dolk, en Marco pakte hem stevig bij zijn pols.
“Niet hier, mijn vriend,” waarschuwde Marco. “Dit is geen plattelandsdorpje, maar een oorlogsstad. Dood twee Pandesianen bij de poort, en er zal een leger volgen.”
Marco staarde hem intens aan.
“Wil je er twee doden?” drong hij aan. “Of tweeduizend?”
Alec, die zich bewust was van de wijsheid in zijn woorden, liet zijn dolk los en riep al zijn wil op om zijn verlangen naar wraak te onderdrukken.
“Er komen nog genoeg kansen, mijn vriend,” zei Marco terwijl ze zich met gebogen hoofden door de menigte begaven. “Mijn vrienden zijn hier, en het verzet is sterk.”
Ze smolten samen met de menigte die door de poort liep, en Alec sloeg zijn ogen neer zodat de Pandesianen hem niet zouden spotten.
“Hee, jij!” blafte een Pandesiaan. Alec voelde zijn hart bonzen maar hield zijn blik op de grond gericht.
Ze renden zijn kant op, en hij sloot zijn vingers om zijn dolk. Maar ze hielden een jongen naast hem tegen. Ze grepen de jongen hardhandig bij zijn schouder en bekeken zijn gezicht. Alec haalde diep adem, opgelucht dat ze hem niet gezien hadden, en hij wist ongezien door de poort te glippen.
Eindelijk betraden ze het stadsplein, en terwijl Alec zijn capuchon naar achteren trok keek hij vol bewondering naar de stad. Daar, voor hem, strekte de architecturale pracht en drukte van Ur zich uit. De stad zelf leek te leven, te pulseren. Glimmend in de zon leek de stad echt te glinsteren. Eerst begreep Alec niet hoe dat kon, en toen besefte hij het ineens: het water. Overal was water. De stad was doorspekt met kanalen, blauw water dat glinsterde in de ochtendzon en hem het gevoel gaf alsof de stad één was met de zee. De kanalen waren gevuld met allerlei soorten vaartuigen—roeiboten, kano’s, zeilboten—zelfs zwarte oorlogsschepen met de gele en blauwe vlaggen van Pandesia. De kanalen werden begrensd door geplaveide straten, eeuwenoud steen, glad gesleten, die vergeven waren met duizenden mensen. Alec zag ridders, soldaten, burgers, handelaars, boeren, bedelaars, jongleurs, kooplui en vele andere mensen. Velen van hen droegen kleuren die hij nog nooit eerder had gezien, duidelijk bezoekers van de andere kant van de zee, die via Escalons internationale haven waren binnen gekomen. De verschillende schepen in het kanaal waren versierd met felle, vreemd gekleurde vlaggen en insignes, alsof de hele wereld op één plek samen was gekomen.
“De kliffen rondom Escalon zijn zo hoog dat ons land zo goed als ondoordringbaar is,” legde Marco uit. “Ur heeft het enige strand, de enige haven voor grote vaartuigen die willen aanmeren. Escalon heeft nog andere havens, maar die zijn minder toegankelijk. Dus als ze ons willen bezoeken, komen ze hier,” voegde hij gebarend naar de mensen en de schepen toe.
“Het is zowel iets positiefs als iets negatiefs,” vervolgde hij. “Het brengt ons handel en commercie uit alle vier de hoeken van het koninkrijk.”
“En het negatieve?” vroeg Alec terwijl Marco stopte om een stok met vlees te kopen.
“Het zorgt dat Ur kwetsbaar is voor een aanval vanaf zee,” antwoordde hij. “Het is een geschikte locatie voor een invasie.”
Alec bestudeerde vol bewondering de skyline, de torens, de hoge gebouwen. Hij had nog nooit zoiets gezien.
“En de torens?” vroeg