Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren. Brehm Alfred Edmund
van het leven in de gevangenschap. Dat zij in de kooi verdraagzaam zijn jegens Slangen, Vorschen en Hagedissen, is licht te begrijpen. Zelfs volwassen exemplaren laten zich gewoonlijk niet lang nooden, wanneer men hun voedsel aanbiedt; zij verduren bij doelmatige behandeling jaren lang het leven in de kooi. Wanneer deze voor een deel met aarde gevuld en bovendien met steenen en mos voorzien is, voldoet zij aan alle eischen, die de Hazelwormen aan een dergelijke verblijfplaats stellen. Het houden van deze dieren is wel aan te bevelen; zij zullen den dierenvriend veel genoegen verschaffen.
Bij den Hazelworm is de volledige ontwikkeling van de kiem in de eischaal reeds tot stand gekomen, voordat deze het lichaam van de moeder verlaat. De geboorte van de jongen heeft plaats in de tweede helft van Augustus of in de eerste helft van September; de eieren worden met tusschenpoozen van verscheidene minuten gelegd; onmiddellijk daarna verlaten de jongen de vliezige, dunne, doorzichtige eischaal.
Ook thans nog ziet het groote publiek in den Hazelworm een Slang en „dus” een hoogst vergiftig dier, dat daarom fel vervolgd en zonder mededoogen gedood wordt, waar het zich ook vertoont. Het zou verstandiger zijn deze Hagedis te sparen. Zelfs verdient het aanbeveling haar in den tuin te houden en te beschermen.
Een Hagedis, die door het maaksel van hare tanden overeenkomt met de Groeftandige Slangen en, evenals deze, haar prooi vergiftigt, was reeds aan Hernandez, den lijfarts van Philips II, bekend. Zoowel aan de bovenkaak als aan de onderkaak heeft zij tanden, die aan de voorzijde een groeve vertoonen; alleen die van de onderkaak staan aan haar wortel in gemeenschap met de afvoerbuis van een gifklier, overeenstemmend met de ondertongsklier van onze Hagedissen. Volgens Sumichrast (1825) gaat dit dier op den rug liggen, voordat het bijt en worden op deze wijze misschien ook de bovenkaakstanden met gif voorzien. De ervaring heeft de juistheid aangetoond van de meening der inboorlingen, dat de beet van deze Hagedis ook voor den mensch doodelijke gevolgen kan hebben. Zij is het eenige bekende lid van haar onderorde, dat deze eigenschap bezit.
Het Dzjila-dier (Heloderma horridum) ontleent zijn naam aan een der landstreken, waar het voorkomt, het stroomgebied van de Rio Gila (spreekt uit: Dzjila), een bijrivier van den Colorado in Arizona. Het wordt tot een afzonderlijke familie, die der Korsthagedissen (Helodermatidae), gebracht welke slechts één geslacht met twee soorten omvat, die Mexico en de aangrenzende deelen van de Vereenigde Staten bewonen. De kleur van dit merkwaardige dier herinnert aan die van onzen Landsalamander. De huid van de bovendeelen is donker- of aardbruin en met kleine vlekken bezaaid, welker kleur van geelachtig wit, door oranjegeel tot roodachtig geel afwisselt; de staart is met verscheidene gele ringen geteekend; de onderzijde heeft op vuilbruinen grond geelachtige vlekken.
Men ontmoet het Dzjila-dier uitsluitend aan de westzijde van de Cordillera en niet anders dan in droge gewesten. Het heeft een nachtelijke levenswijze, beweegt zich langzaam en plomp, maakt jacht op allerlei kleine dieren – ongevleugelde Insecten, Regenwormen, Duizendpooten, kleine Kikkers enz. – , die het hoofdzakelijk op boschpaden vangt; ook graaft het soms de eieren van de Legoeanen op en versmaadt zelfs rottende stoffen niet.
Sumichrast heeft eenige proeven genomen, die de vergiftige werking van den beet van dit Reptiel boven allen twijfel verheffen. Hij liet door een zeer jong en slecht gevoed Dzjila-dier een Hoen in de zijde bijten; de Vogel stierf onder duidelijke vergiftigings-verschijnselen. Een groote Kat, die in den achterpoot gebeten werd, verviel, na hevige pijn geleden te hebben, in een toestand van uitputting, waarvan zij weer herstelde, hoewel zij ook daarna uiterst mager en stompzinnig bleef. Deze bij Vogels en Zoogdieren verkregen uitkomsten werden aangevuld door een ervaring, die J. Stein persoonlijk betrof. Hij werd bij het overbrengen van een Dzjila-dier in een andere kooi in den vinger gebeten. Dit lichaamsdeel en de geheele arm zwollen sterk op onder de hevigste pijnen, hetgeen met een belangrijke verstoring van den gezondheidstoestand gepaard ging. Nog lang daarna was de huid van den gekwetsten arm geel en perkamentachtig.
De Waranen (Varanidae) ontleenen hun naam aan het Arabische woord „waran”, dat „Hagedis” beteekent en waarmede eenige van de meest bekende Egyptische soorten dezer familie aangeduid worden. Met de overige Hagedissen stemmen zij overeen, door den langgerekten vorm van het lichaam, den breeden rug zonder kiel (of overlangsche verhevenheid) en de volkomen ontwikkelde voor- en achterpooten, welker vijf teenen met krachtige nagels gewapend zijn. Zij verschillen van hunne verwanten o. a. door hun lange tong, die, evenals bij de Slangen, in twee draadvormige spitsen uitloopt en in een scheede teruggetrokken wordt. Ook de kop is niet ongelijk aan dien der Slangen, naar verhouding langer dan bij de overige Hagedissen; de hals, de romp en vooral de staart zijn eveneens slanker. De tanden zijn groot, kegelvormig, aan de binnenzijde van den bovenrand der kaakbeenderen vastgegroeid en tamelijk ver van elkander verwijderd. De bovenzijde van den kop is met kleine schilden bekleed, het overige lichaam met vierhoekige, op regelmatige dwarsreeksen gerangschikte plaatschubben, die op den rug klein en knopvormig, op den buik weinig grooter zijn.
De Waranen bewonen het oostelijk halfrond, vooral Afrika, Zuid-Azië, Australië en Oceanië. Eenige soorten zijn volslagen landdieren en zelfs woestijndieren, die een voor hen geschikt hol tot schuilplaats kiezen, in welks nabijheid sommige zich over dag, andere meer in de schemering of zelfs des nachts met de jacht bezig houden. Verscheidene Waranen moeten waterdieren genoemd worden; daar zij zich uitsluitend in de nabijheid van ’t water, in moerassen of aan rivieroevers ophouden en bij gevaar steeds zoo schielijk mogelijk in het water hun heil zoeken. Alle zijn buitengewoon vlug van beweging. Over den vasten bodem loopen zij met groote, slangsgewijze kronkelingen van het lichaam snel genoeg, om kleine Zoogdieren of zelfs Vogels in te halen; ondanks hun grootte klimmen zij uitmuntend. Die, welke in ’t water thuis behooren, zwemmen en duiken behendig en lang achtereen, hoewel zij geen zwemvliezen bezitten. Hoewel de Waranen, wat voorkomen, bewegingen, aard en gewoonten betreft, niet aan de Krokodillen, maar aan de Hagedissen herinneren, zijn zij, in overeenstemming met hun meerdere grootte en lichaamskracht, roofzuchtiger, moediger en strijdlustiger dan hunne kleinere verwanten. Voor den mensch, en waarschijnlijk ook voor andere groote dieren, nemen zij steeds de vlucht, voor zoo ver dit mogelijk is: de landbewoners trachten bliksemsnel hunne holen te bereiken, de waterbewoners zoeken even haastig hun gewone verblijfplaats op. Wanneer de weg daarheen hun wordt afgesneden, stellen zij zich zonder aarzeling te weer; de pooten en de krachtige staart stellen hen in staat hoog boven den grond op te springen om een fellen aanval te doen op het gelaat en de handen van hun vijand.
De Waranen gebruiken allerlei dieren als voedsel. De Nijlwaraan, die reeds aan de oude Egyptenaren bekend was, zooals uit afbeeldingen van dit dier op oude gedenkteekenen blijkt, werd vroeger beschouwd als een der gevaarlijkste vijanden van den Krokodil, wiens eieren en pas geboren jongen hij, naar men onderstelde, opzoekt en verslindt. Hoewel men als zeker mag aannemen, dat de Waranen bij voorkomende gelegenheden werkelijk de jongen van den Krokodil verslinden en evenmin de eieren van dit reusachtig Reptiel sparen, valt een dergelijke buit hun slechts zelden ten deel. Die, welke op den vasten grond leven, maken jacht op Muizen, Vorschen, Gelede Dieren en Wormen; de waterlievende leden der familie voeden zich waarschijnlijk vooral met Vorschen, maar versmaden stellig geen zwak Zoogdier, dat, aan den waterkant loopend, de voorzichtigheid uit het oog verliest, – geen Vogel, die de behendigheid mist om aan de aanslagen der in ’t water op hem loerende vijanden te ontkomen. Op plaatsen waar men geen jacht op hen maakt, of waar het hun niet moeielijk valt zich te verbergen, worden de Waranen algemeen gevreesd en gehaat wegens de opruiming, die zij houden onder de hoendereieren en kuikens.
De eieren der Waranen worden, naar het schijnt, in vrij groot aantal te gelijk in den grond gelegd; soms vindt men ze in een Termieten-nest. Ze zijn omstreeks 5 cM. lang, rolvormig, aan beide einden afgerond en vuilwit van kleur. Zij smaken zeer goed; hetzelfde geldt van het vleesch van den Waraan, dat met kalfsvleesch vergeleken wordt. Zoowel wegens het voordeel, dat zij op deze wijze opleveren, als wegens de door hen aangerichte schade spelen de Waranen in hun vaderland geen onbelangrijke rol in de huishouding van den mensch.
De Nijlwaraan (Varanus niloticus) onderscheidt zich van de overige leden zijner familie door den zijdelings samengedrukten staart, die aan de bovenzijde een duidelijke kiel vertoont, door den vorm der tanden, die voor in den bek kegelvormig zijn, verder achterwaarts een stompe kroon hebben, voorts door de plaatsing der ronde neusgaten. Een volwassen exemplaar is 1.7 M. lang, waarvan 1 M. op den staart komt. De grondkleur is geelgroen; de teekening bestaat uit zwarte vlekken, uit hoefijzervormig gerangschikte, gele stippels tusschen de schouders