Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren. Brehm Alfred Edmund
doel dienende orgaan der Vliegende Eekhoorns. In den toestand van rust wordt het valscherm door het achterwaarts richten der ribben opgevouwen.
De meest bekende soort van dit geslacht is de Vliegende Draak (Draco volans). Dit bekoorlijke dier bereikt een totale lengte van niet meer dan 20 cM. Door een beschrijving kan men van zijn schoonheid slechts een zeer onvoldoende voorstelling geven. De kop van het levende dier is metaalachtig bruin of groen van kleur en prijkt met een zwarte vlek tusschen de oogen; de rug en de binnenste helft van het valscherm zijn deels donkerbruin met metaalachtigen weerschijn, deels rozerood, welke beide kleuren bij enkele exemplaren onderling afwisselen en dwarsbanden vormen, die met talrijke zwarte vlekken en korte lijnen van onregelmatigen vorm geteekend zijn. De keelzak heeft bij het mannetje een levendig oranjegele, bij ’t wijfje een blauwachtige kleur; de borst heeft zwarte stippels op gelen grond.
Alle Draken zijn Boomhagedissen in de volste beteekenis van ’t woord; zonder er toe gedwongen te zijn, komen zij waarschijnlijk nooit op den grond; meestal leven zij in de boomkronen. Hunne prachtige kleuren vallen daarom volstrekt niet in het oog. Men merkt deze dieren, terwijl zij in de schaduw der bladen liggen of tegen den stam aangeplakt zijn, eerst op, als men zeer dicht bij hen komt en ziet ook dan niets anders dan een mengelmoes van bruin en grijs, dat zeer veel op boomschors gelijkt. In deze omstandigheden wordt zelfs bij nauwkeurige beschouwing geen ander bewijs van leven opgemerkt dan het rusteloos rondwaren der oogen, die voorbijvliegende Insecten beloeren. Als een dergelijke prooi dicht bij den Draak komt, breidt hij plotseling zijn valscherm uit, maakt, hierdoor gedragen, een grooten luchtsprong, grijpt met bijna onfeilbare gewisheid den buit en zet zich weder op een andere twijg neer. De op deze wijze afgelegde weg is steeds schuins van boven naar beneden gericht en bedraagt soms 6 à 10 Meter. Daar de Draken met hun „vlieghuid” slechts weinig kunnen stijgen, moeten zij hooger gelegen punten klimmend langs de takken bereiken; zij doen dit niet, zooals de andere Boomhagedissen, rennend, met snel opeenvolgende passen, maar door een aantal meer of minder groote sprongen.
Echte boomdieren zijn ook de Galeoten (Calotes), van welk geslacht 19 soorten het vaste land van Zuid-Azië en zijne groote en kleine eilanden bewonen. Over ’t algemeen zijn zij slank gebouwd; de romp is zijdelings samengedrukt, de kop heeft den vorm van een korte, vierzijdige piramide, de staart is lang en rond, de pooten zijn slank en de voeten hebben zeer lange teenen. De schubben van den rug zijn regelmatig op schuine rijen geplaatst en vormen in ’t midden een kam.
Als de meest bekende soort noemen wij den Bloedzuiger der Singalezen (Calotes versicolor). Zijn lengte bedraagt 41 cM., waarvan bijna drie vierde op den staart komt. Het dier onderscheidt zich door zijschubben, die achter- en bovenwaarts gericht zijn, door twee groepen van stekels boven iederen gehoorgang en door een matig hoogen kam op den hals en het voorste deel van den rug, veel meer echter nog door de plotselinge kleursveranderingen, die een groot deel van zijn huid ondergaat. Soms heeft het geheele dier een glinsterend roode kleur met zwarte vlekken; in enkele gevallen blijft de kleursverandering tot den kop beperkt, in andere strekt zij zich ook over den romp en den staart uit.
De Bloedzuiger is een van de algemeenste Zuid-Aziatische Hagedissen, want zijn verbreidingsgebied strekt zich van Afghanistan over geheel Voor- en Achter-Indië tot Zuid-China uit. Op heete, zonnige dagen ziet men hem met geopenden bek, gewoonlijk eenzaam, op een twijg, soms ook wel op een muur, in de zon zitten. Na een regenbui echter wijdt hij zich met den grootsten ijver aan de jacht op allerlei Gelede Dieren; bij zulk een weersgesteldheid komt hij ook dikwijls op den grond, waar hij zich anders gewoonlijk niet vertoont. Het wijfje legt 5 à 16 eieren van gewonen vorm, doch met zachte schaal, in holle boomen of in gaten, die zij zelf in den zachten grond graaft; na acht of negen weken komen de jongen uit.
Op den grond leven de Slingerstaarten (Stellio), die zich van de overige Agamen onderscheiden door hun gordelvormig met stekelige schubben bekleeden staart. De nagenoeg driehoekige kop is plat, in de teugelstreek uitgehold, in de wangstreek flauw gezwollen; de romp is nu eens meer dan weer minder forsch ontwikkeld, van boven naar onderen afgeplat, de tamelijk korte hals met onregelmatige plooien voorzien en dunner dan de achterkop, de middelmatige lange staart aan den wortel afgeplat, overigens echter rond; de pooten zijn betrekkelijk lang en forsch gebouwd.
Van de 5 tot dusver bekende soorten van dit geslacht is de Doornhagedis of Hardoen (Steltio vulgaris), voor ons de belangrijkste, omdat zij ook nog in Europa aangetroffen wordt, n.l. in Europeesch Turkije en op eenige eilanden van de Egeïsche Zee. Bovendien is zij over het grootste deel van Klein-Azië, Syrië, Noord-Arabië en Egypte verbreid. In volwassen toestand bedraagt haar lengte 28 cM., waarvan 17 cM. op den staart komen. Haar kleur en teekening zijn, evenals bij vele andere Hagedissen, tamelijk uiteenloopend. De bruingele kleur van de bovenzijde kan verdonkeren tot zwartachtig grijs of verbleeken tot isabel; de teekening bestaat uit groote, lichtgele plekken op het midden van den rug en zwarte stippels. De onderzijde is op geelachtigen grond donker gevlekt en geteekend, de onderzijde van den staart evenwel effenkleurig: vuiloranje of okergeel.
Veel talrijker dan in Europa ontmoet men deze Hagedis in Noordoost-Afrika. De „Hardoen”, gelijk de Arabieren haar noemen, is een algemeen bekend dier. Hem ziet men bijna overal, dikwijls bij dozijnen te gelijk of in nog grooter aantal op steenen, rotsen, muren en in huizen, bij welker wanden hij even behendig op en neer klautert als bij hellende steenmassa’s. Hoewel hij een eenigszins plomp voorkomen heeft, staat hij, wat vlugheid van beweging betreft, nagenoeg niet achter bij onze Hagedissen.
Het voedsel van den Hardoen bestaat hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend uit groote Insecten, vooral Vliegen, Vlinders en verschillende soorten van Vliesvleugeligen. Zoo verdienstelijk hij zich maakt door het vangen van gene, zoo schadelijk blijkt hij te zijn door het verslinden van Bijen, gelijk o.a. op de Grieksche eilanden herhaaldelijk gebleken is.
In Egypte wordt de Hardoen, evenals alle groote soorten van Hagedissen, door de Slangenbezweerders gevangen en aan het publiek vertoond.
De Doornstaarten (Uromastix) zijn groote, plompe Agamen, die woeste landstreken van Noord-Afrika en Zuid-Azië bewonen. De driezijdige, platte kop, welks korte snuit stomp afgerond is, herinnert aan dien van een Schildpad; talrijke, gekronkelde huidplooien omgeven den hals; de korte, plompe, breede en lage romp is met kleine, gelijkvormige, afgerond vierzijdige schubjes bedekt; de schubben van den eveneens afgeplatten staart zijn vooral aan de bovenzijde gordelsgewijs gerangschikt en eindigen van achteren in een doorn. De korte, krachtige pooten hebben tamelijk lange teenen, die met sterk gekromde klauwen gewapend zijn.
De Doornstaart of Dabb der Arabieren (Uromastix spinipes) kan een lengte van 46 cM. bereiken, waarvan ongeveer 19 cM. op den staart komen; zijn kleur is tamelijk effen, van boven grijsbruin of olijfkleurig met onregelmatige, bruine vlekken, van onderen geelachtig, gedurende den paartijd van boven glanzig grasgroen, van onderen groenachtig geel.
De Doornstaart is minder plomp van beweging dan van uitzicht; naar het schijnt, toont hij dit vooral gedurende de schemering. Hij bewoont woeste, steenachtige gewesten, zonder evenwel de nabijheid van de door menschen bewoonde plaatsen te vermijden. In de echte zandwoestijn komt hij niet voor; geregeld ontmoet men hem echter in alle vlakten, die door den nu en dan vallenden regen met een, zij het dan ook zeer armoedig, plantenkleed bedekt zijn. Over dag ziet men hem soms onbeschut op de rotsen zitten, blootgesteld aan de verwarmende zonnestralen; gewoonlijk echter is hij half verborgen in de breede spleten van het gesteente. In zeer gunstig gelegen oorden, dus in zulke, die hem ontoegankelijke schuilplaatsen verschaffen, merkt men deze dieren soms in aanzienlijken getale op: ik herinner mij, ze bij dozijnen in één rotsspleet te hebben gezien. Waar dergelijke toevluchtsoorden ontbreken, graaft hij holen in ’t zand, die hij over dag slechts dan verlaat, als hij zich in de zon wil koesteren, in de heete middaguren echter weer opzoekt.
Bij het ontmoeten van een mensch snelt de Doornstaart met vreemdsoortige, slangsgewijze kronkelingen van den korten en plompen romp en den stijven staart naar zijn hol. Zoolang hij den mensch nog niet heeft opgemerkt, begeeft hij zich langzaam met waggelende schreden daarheen, intusschen den kop nu eens naar de eene, dan weer naar de andere zijde wendend, als om de grootst mogelijke voorzichtigheid te betrachten. In zijn schuilhoek houdt hij zich na het bereiken van een zekere diepte volkomen stil; daar hij schijnt te weten, dat men hem hier niet volgen kan. Als men hem toevallig opzettelijk den weg naar zijn woning afsnijdt, blijft hij staan, laat een dof geblaas hooren en maakt zich tot den aanval gereed.