Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren. Brehm Alfred Edmund
werkelijke en denkbeeldige gevaren. Zelfs hoog ontwikkelde Reptiliën letten ternauwernood op een mensch, die zich volkomen stil houdt; zij herkennen hem eerst dan als een vijand, zoodra hij zich beweegt of gedruisch veroorzaakt. De hooger ontwikkelde dieren wijzigen hun aard in verband met de omstandigheden; uitwendige prikkels brengen verandering in hun gedragslijn en gemoedstoestand, maken hen vroolijk, opgeruimd, opgewekt, geneigd tot schertsen en spelen, of stemmen hen treurig, verdrietig en knorrig. Niets van dit alles vindt men bij de Kruipende Dieren: zij spelen en stoeien niet, vinden geen behagen en vermaak in de werkingen van hun eigen geest, en kennen hoogstens het genot, dat hun door het verzwelgen van een overvloed van voedsel of door het liggen op een zonnig plekje ten deel valt.
Van een geestelijk leven kan dus bij de Reptiliën ternauwernood sprake zijn, eerder nog van een zinnelijk leven; een zekere geschiktheid tot het opdoen en gebruik maken van ervaringen kan men hun echter niet ontzeggen. De Vergiftige Slang, wel bekend met de werking van haar doodelijk wapen, wacht rustig de gevolgen van haar beet af; de Niet-vergiftige Slang, de Schildpad, de Krokodil, de Hagedis nadert sluipend den buit, na dezen opgespoord of in een hinderlaag afgewacht te hebben, schiet dan plotseling voor den dag en tracht hem te grijpen. Ieder Kruipend Dier eindelijk kan in zoover getemd worden, dat het langzamerhand gewoon geraakt aan den mensch, van wien het voedsel ontvangt; waarschijnlijk ziet het echter geen onderscheid tusschen zijn verzorger en een anderen persoon; het kent dezen slechts in zijn kwaliteit van voedsel-leverancier. Kruipende Dieren, die het vermogen bezitten om hun verzorger kwaad te doen, blijven altijd gevaarlijk, zelfs wanneer zij getemd heeten te zijn; men kan in ’t geheel geen gehechtheid van hen verwachten, maar moet eerder op valschheid en boosaardigheid dan op vriendschap rekenen. Vriendschap sluit het Reptiel zoomin met de andere leden zijner klasse als met eenig ander dier; hoogstens kan men het zoo ver brengen, dat het geen vrees meer gevoelt of ophoudt jegens een ander schepsel onverschillig te zijn. Niet eens echte gezelligheid merkt men bij deze laag georganiseerde wezens op: Schildpadden ziet men bij honderden te zamen zwemmen, Krokodillen met hun twintigen of dertigen naast elkander in de zon liggen; elk van deze dieren denkt echter slechts aan zichzelf, zoolang de aandrift tot paring niet in het spel komt; eigenbelang is de eenige drijfveer van zijne handelingen; het bekommert zich niet om zijne buren; het geheele gezelschap treedt niet op als beschermer van een der leden.
Het dagelijksche, huiselijke en gemeenschappelijke leven der Reptiliën is buitengewoon eentonig. Onder de Schildpadden zijn die, welke op het land leven, over dag, de meeste Zoetwaterschildpadden echter bij voorkeur ’s nachts werkzaam; de Krokodillen jagen hoofdzakelijk in de duisternis, ofschoon zij ook over dag een gunstige gelegenheid om een buit te verkrijgen, niet laten voorbijgaan. Alleen de Hagedissen en een groot aantal Niet-vergiftige Slangen kunnen als dagdieren aangemerkt worden, terwijl de Gekko’s en bijna alle Vergiftige Slangen benevens een even groot aantal Niet-vergiftige Slangen na zonsondergang op roof uitgaan. Ook voor de Reptiliën geldt de regel, dat de waterbewoners niet zoo veel verschil maken tusschen dag en nacht als de dieren, die op het land verblijf houden, hoewel ook zij voor ’t meerendeel ’s nachts de meeste opgewektheid toonen.
Met uitzondering van de Landschildpadden, eenige Zoetwaterschildpadden en een Zeeschildpad moet men alle Reptiliën Roofdieren noemen; enkele kunnen zelfs met de vreeselijkste leden van dit gilde wedijveren. Zij ontleenen hun prooi aan nagenoeg alle klassen van het dierenrijk. De Krokodillen vallen alle Zoogdieren aan, die kleiner of niet grooter zijn dan Honden of Zwijnen, en verschoonen den mensch evenmin als de kleine Roofdieren, die aan den waterkant komen; zij maken echter hoofdzakelijk jacht op waterdieren en vooral op Visschen. Ook de Schildpadden vervolgen Visschen en bovendien kleine Zoogdieren, Vogels, andere Kruipende Dieren, Amphibiën, Koppootige Weekdieren, Slakken, Insecten, Schaaldieren, Wormen en Kwallen. De Hagedissen voeden zich met Zoogdieren, Vogels, leden van haar eigen orde, Amphibiën, Visschen, Gelede dieren en allerlei larven en Wormen. De Slangen zoeken haar buit voornamelijk onder de Gewervelde Dieren, hoewel geheele familiën van deze orde uitsluitend van Wormen en Gelede Dieren leven. Bijna alle verslinden hun buit in zijn geheel; weinige, vooral Schildpadden en Krokodillen, verdeelen hem vooraf in grove stukken, gelijk ook de planteneters dezer klasse doen. Voor het doorslikken wordt daarom niet zelden een aanmerkelijke krachtsinspanning vereischt. De meeste Kruipende Dieren drinken. Naarmate de temperatuur hooger wordt, neemt ook hun eetlust toe; gedurende het warme jaargetijde verzamelen zij als ’t ware voorraadstoffen voor het geheele overige jaar. In verhouding tot hun grootte vreten zij echter veel minder dan de Zoogdieren en de Vogels. Zij verzwelgen kolossale brokken te gelijk en blijven daarna, totdat de spijsvertering afgeloopen is, dagen lang in trage rust nagenoeg op dezelfde plaats liggen; desnoods kunnen zij maanden lang zonder voedsel leven. Als zij een overvloed van voedsel gebruiken, worden zij eenigszins gezet, enkele werkelijk vet; dit geschiedt echter in veel geringere mate dan bij de Zoogdieren en Vogels.
Bij de Schildpadden en Krokodillen schilfert de opperhuid op de zelfde wijze af als bij de Zoogdieren en Vogels; de overige Kruipende Dieren vervellen, d. w. z. het verhoornde gedeelte van de opperhuid geraakt bij lappen (of min of meer als een geheel) los en wordt afgestroopt; bij eenige geschiedt dit zoo volledig, dat het volk terecht van „slangenhemden” spreekt. Na het vervellen jagen zij bijzonder ijverig en zijn zeer vraatzuchtig, daar zij het door hen geleden verlies moeten aanvullen.
Met het begin van de lente ontwaakt ook bij de Kruipende Dieren de aandrift tot voortplanting. De bewoners van noordelijke landen komen in de eerste warme dagen van de lente uit hunne winterkwartieren te voorschijn; die, welke in de gematigde luchtstreek of in de tropische gewesten verblijf houden en zich gedurende den drogen tijd in den grond begraven, worden door de eerste regenbui naar buiten gelokt. De hartstocht vervoert ook hen soms tot hevigen strijd. Ter geschikter tijd zoekt het wijfje, tenzij het hare jongen levend ter wereld brengt, een geschikte bergplaats voor de eieren, welker aantal afwisselt van 2 tot 150. Deze hebben soms een perkamentachtige, soms een harde, kalkachtige schaal. De meeste Reptiliën leggen ze in reeds aanwezige of door hen zelf gegraven gaten in den grond of tusschen mos en bladen op vochtige, warme plaatsen, bekommeren zich er verder niet om, maar laten ze uitbroeden door de zon of door de warmte, welke bij de rotting der omgevende plantaardige stoffen vrij wordt. Enkele Slangen en Krokodillen vormen een uitzondering op dezen regel. De jongen ontwikkelen zich betrekkelijk snel, gewoonlijk reeds na weinige weken of maanden en volgen, zoodra zij het ei verlaten hebben, de levenswijze hunner ouders.
Wanneer de winter nadert, in de dorre streken der keerkringsgewesten in het begin van het droge jaargetijde, begraven de Kruipende Dieren zich in den grond of verbergen zich in diepe holen en vervallen hier in een op den dood gelijkende verstijving, die met den winterslaap van sommige Zoogdieren overeenstemt. Alle Reptiliën, die de noordelijke en de zuidelijke grensstreken bewonen, beveiligen zich op deze wijze tegen den nadeeligen invloed van het ongunstige jaargetijde; in de warmste gedeelten van de gematigde gordels en in de keerkringsgewesten komt dit alleen voor bij die soorten, welke zich aan de wisseling der jaargetijden niet kunnen onttrekken. In het vochtige Brazilië blijven de Landschildpadden het geheele jaar door in beweging; die, welke in het gebied van den Orinoko leven, verbergen zich daarentegen, naar A. von Humboldt heeft opgemerkt, in den tijd van groote zonnehitte en droogte onder steenen of in gaten, die zij zelf gegraven hebben; uit deze schuilplaatsen komen zij eerst te voorschijn, wanneer zij bespeuren, dat de lucht in hun omgeving of de grond onder hen vochtig wordt. In waterrijke stroomen houden de Krokodillen geen winterslaap, wel echter in rivieren, die gedurende het ongunstige jaargetijde uitdrogen; hier wachten zij, onder het slijk verborgen, den terugkeer van het water af.
Enkele Kruipende Dieren leven gedurende den winterslaap als ’t ware in een droom en behouden op zekere hoogte het vermogen om zich te bewegen of herkrijgen het schielijk, zoodra de omstandigheden veranderen; andere daarentegen zijn geheel verstijfd en blijven zonder eenige beweging liggen. Ratelslangen, die in dezen toestand opgeraapt en in den weitasch gestoken worden, ontwaken binnen korten tijd door de warmte van het vuur, waarbij de jager zich neerzet, maar vervallen spoedig weer in hun verstijfden toestand, na gebracht te zijn in een ruimte, waar een lage temperatuur heerscht. Door een al te strenge en langdurige koude worden de Reptiliën gedood. Uit de gewichtsvermindering, die zij gedurende den winterslaap ondergaan en die bij een Schildpad nagenoeg een vierde gedeelte van haar oorspronkelijk gewicht bedroeg, valt af te leiden, dat er bij het schijndoode dier wel degelijk stofverbruik plaats vindt. Het is bij zijn ontwaken volstrekt niet krachteloos, maar in tegendeel levendiger dan gewoonlijk.
Alle