Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren. Brehm Alfred Edmund
onaangenaam zijn; slechts weinige worden lastig, doordat haar roofzucht de tamme Vogels en hunne eieren niet verschoont; anderen jagen schrikachtige menschen vrees aan door haar overeenkomst met Slangen en door het verdachte ritselen van de bladen bij haar beweging. Redenen om haar te vervolgen bestaan er dus niet.
Weinige Kruipende Dieren hebben aanleiding gegeven tot zoovele fabelachtige verhalen als de Hechtvingers of Gekko’s, nachtelijk levende, hagedisachtige dieren van eigenaardige gedaante, die in de warme gewesten van alle werelddeelen gevonden worden. Door de ouden werden zij „Stellio” genoemd, omdat hun rug met kleine, stervormige vlekken geteekend is. Aristoteles bericht, dat de Stellio zich in vensters, kamers en grafgewelven ophoudt, langs de muren klautert, dikwijls naar beneden op de tafel en in het eten valt, in de voerkribben slaapt, in de neusholten van de Ezels kruipt, hen hindert, terwijl zij eten en hen door zijn beet vergiftigt, gedurende de vier koude maanden van het jaar in een schuilhoek verborgen ligt en geen voedsel gebruikt, in het voor- en najaar echter vervelt en daarna zijn eigen vel opeet. Tot in den laatsten tijd werden dergelijke sprookjes verhaald. Zoowel uit Indië als uit Egypte, Peru en Zuid-Europa wordt bericht, dat uit de platte teenen der Gekko’s een vergiftige stof vloeit. Overal wekken de Gekko’s wantrouwen en afschuw, hoewel zij deze in ’t geheel niet verdienen. Wegens hun onbevallig voorkomen en hun nachtelijke levenswijze gaat van hen dit kwaad gerucht; zij zijn echter volkomen onschadelijk.
De Hechtvingers (Geckonidae) zijn voor ’t meerendeel kleine, plomp gebouwde Hagedissen van sombere kleur. Hun kop, die van voren eindigt in een langwerpige, onder het voorhoofd een weinig ingedrukten, verderop ronden, afgeplatten snoekensnuit met ver zich uitstrekkende mondspleet, trekt onmiddellijk de aandacht door de groote, een nachtelijke levenswijze verradende oogen, welker pupil zich bij blootstelling aan ’t licht tot een lijnvormige, vertikale spleet vernauwt en waaraan de oogleden schijnen te ontbreken. Echte oogleden komen slechts bij enkele geslachten van deze familie voor; bij de overige breidt, evenals bij de Slangen, de huid zich over de oogen uit. Voor zoover zij het oog bedekt, is de huid doorzichtig en door een ringvormige plooi begrensd, die aan onontwikkelde oogleden doet denken. Het trommelvlies is aan het einde van een korten, uitwendigen gehoorgang gelegen. De tanden zijn met de binnenzijde van de kaakbeenderen vergroeid. De tong is met haar achterste gedeelte aan den bodem der mondholte vastgehecht, kort, vleezig, afgerond, van voren met een ondiepe insnijding voorzien. De hals is zeer kort en dik, de romp gedrongen, afgerond, maar van boven naar onderen als ’t ware platgedrukt, soms aan de zijden franjeachtig ingekorven, de zeer brooze staart middelmatig lang, dik, aan den wortel afgerond of eveneens platgedrukt, soms aan weerszijden met een huidzoom voorzien; de pooten onderscheiden zich door hun kortheid, de teenen door hun zeer vreemdsoortig maaksel, dat als het hoofdkenmerk van de familie moet worden beschouwd. Bij de meeste soorten zijn zij betrekkelijk kort en verschillen onderling weinig in lengte; zeer dikwijls zijn zij door een vlies vereenigd, dat zich meer of minder ver uitstrekt. Aan de onderzijde is iedere teen voorzien met een hechtkussen, een zijwaartsche uitbreiding van de huid, met dwars gerichte, vliezige plaatjes van verschillende grootte, vorm en stand bezet, waardoor het dier in staat gesteld wordt, langs zeer gladde wanden te loopen, onverschillig welke richting zij hebben. De huid, die het overige lichaam bekleedt, vertoont aan haar oppervlakte zeer klein, naast elkander geplaatste korreltjes of schubjes, waartusschen dikwijls grootere schubben gelegen zijn.
De familie der Hechtvingers bestaat uit ongeveer 50 geslachten. Voor ons doel zal een korte beschrijving van drie soorten, die ieder een geslacht vertegenwoordigen, voldoende zijn.
Halfvingers (Hemidactylus) heeten die soorten, welker hechtkussen met twee rijen van dwarsplaatjes voorzien is en zich slechts over de wortelhelft der teenen uitstrekt, zoodat het voorlaatste en het laatste teenlid er buiten uitsteken.
In Zuid-Europa wordt dit geslacht vertegenwoordigd door den Schijfvinger (Hemidactylus turcicus), een Gekko van slechts 9 of 10 cM. lengte. Boven de overigens fijnkorrelige huid van den rug verheffen zich onduidelijk driehoekige, op 14 à 16 overlangsche reeksen geplaatste wratjes, die deels wit, deels zwartachtig zijn. Ook door de grijsachtig bruin gevlekte, vleeschroode kleur der bovendeelen onderscheidt hij zich van zijne overige Europeesche verwanten; de onderdeelen zijn wit. Men merkt bij dit dier eigenaardige kleurveranderingen op: in het donker is het bijna melkwit en doorschijnend; aan ’t licht blootgesteld gaat de kleur van den rug door lichtbruin in donkerbruin over. Het bewoont dezelfde landen als de Muurgekko; zuidoostwaarts strekt zijn verbreidingsgebied zich evenwel uit tot aan de oevers van de Roode Zee.
De Huidplooigekko’s (Ptychozoon) zijn gekenmerkt door een breede huidplooi aan weerszijden van het lichaam, die zich ook langs de staart als een gelobden zoom uitstrekt en doordat de teenen over hun geheele lengte door een vlies vereenigd zijn.
De eenige bekende soort, de Huidplooigekko (Ptychozoon homalocephalon), een van de vreemdsoortigste leden der geheele familie, is ongeveer 18 of 20 cM. lang. De bovenzijde is op geelgroenachtig olijfkleurigen, aan de zijden in roodbruin overgaanden grond met bruine of zwarte dwarsbanden geteekend, die figuren vormen of zigzagswijs loopen.
Behalve op Java komt deze soort ook voor op Sumatra, Borneo en het Maleische schiereiland, alsmede op de Ljoe-kjoe-eilanden.
Bij het geslacht der Breedvingers (Tarentola) strekt het hechtkussen zich over de geheele ondervlakte der teenen uit en is met doorloopende, niet in tweeën verdeelde dwarsplaatjes voorzien.
Hiertoe behoort de Muurgekko, in Italië Tarantola, in Spanje Carapata, door de oude Grieken Ascalobotes, door de oude Romeinen Stellio genoemd (Tarentola mauritanica), een diertje van slechts 12 à 16 cM. lengte, waarvan de helft op den staart komt. De onderzijde is vuil geelachtig wit; de kleur van de bovendeelen wisselt af van lichtgeelachtig grijs door grijs, bruin en zwartbruin tot dofzwart. De kop is zeer oneffen, de rug met wratten bezaaid, de buikzijde daarentegen met schubben bekleed en glad. Het verbreidingsgebied van deze soort omvat de landen, die de Middellandsche Zee omgeven; bijzonder veelvuldig is zij in Spanje, op de eilanden van Italië en in Noord-Afrika.
Alle Gekko’s hebben ongeveer dezelfde verblijfplaats en dezelfde levenswijze. Zij bewonen rotswanden en boomen, gruishoopen en muren, zeer gaarne ook menschelijke woningen van den kelder tot aan het dak. De soorten, die een groene kleur hebben, houden zich uitsluitend in boomen op; andere worden zoowel hier als op muren en in huizen gevonden. Zij komen op deze plaatsen in den regel in grooten getale voor en verraden haar aanwezigheid door geluiden, hetgeen merkwaardig is, daar zij nagenoeg de eenige Hagedissen zijn, die een stem bezitten.
Verreweg de meeste Gekko’s zijn nachtdieren en vallen over dag weinig in ’t oog. Reeds bij zonsopgang zoeken zij een schuilhoek op, die hen zooveel mogelijk aan de waarneming onttrekt, kruipen weg onder steenen of losgeschilferde boomschors, in spleten en reten; slechts dan blijven zij kleven aan een muur of aan een boomstam, wanneer deze in kleur met hen overeenkomt, of wanneer de ervaring hun de goede gezindheid heeft leeren kennen van de bewoners der huizen, waarin zij zich ophouden. Toch worden ook zij, evenals alle Kruipende Dieren, aangelokt door de verwarmende stralen der middagzon; op muren, die er slechts tijdelijk aan blootgesteld zijn, bewegen zij zich met de voortschrijdende schaduw verder. In gewesten, waar hun geen leed wordt gedaan, ziet men ze bij honderden op een muur, bij dozijnen op denzelfden boom. Hoewel niet bijzonder vredelievend gezind jegens soortgenooten, houden zij van gezelligheid, leeren langzamerhand de meest geschikte woonplaatsen in hun gebied kennen en verzamelen zich hier in groote menigte. Met het invallen van den nacht worden zij wakker; dan begint hun jacht op allerlei kleine dieren; vooral Vliegen, Muggen, Spinnen, Kevers, kleine rupsen, enz. weten zij met verrassende snelheid te vangen. Het begin van hun werkzaamheid kondigen zij gewoonlijk aan door een luid, in ieder geval goed hoorbaar, kort geschreeuw, dat door de woorden „zjekko” of „tokkie” ongeveer nagebootst kan worden. Hoewel alle overige Gekko’s keelgeluiden maken, heeft de in Middel-Azië levende Wonder-gekko (Teratoscinus) de zonderlinge gewoonte te sjirpen met den staart, welks bekleeding uit platen bestaat, die elkander dakpansgewijs bedekken, ongeveer op dezelfde wijze als een Boktor door het wrijven van den kop langs het borstschild geluid maakt. A. Strauch meent, dat dit dier hierdoor de Sprinkhanen kan lokken, waarmede het zich voedt.
De meeste Gekko’s blijven gedurende den geheelen nacht aan ’t werk; hun bedrijf is wel geschikt om de aandacht te trekken. Een merkwaardig schouwspel levert dit dier, wanneer het met bewonderenswaardige behendigheid, zonder ooit een misstap