De Gave Van Strijd . Морган Райс
vroeg Akorth.
Godfrey keerde zich om en zag dat hij beschuldigend keek, hij sprak de vraag uit die duidelijk in al hun gedachten was.
Godfrey keek rond en speurde de kleine, duistere kamer af. De fakkels flikkerden en waren bijna uit. In een hoek lagen hun magere voorraden en een bierzak, het was alles wat ze nog hadden. Het was een dodenwake. Hij kon nog steeds het geluid van de oorlog boven horen, zelfs door deze dikke muren en hij vroeg zich af hoe lang ze deze invasie uit konden zitten. Uren? Dagen? Hoe lang zou het duren voordat de Ridders van de Zeven Volusia veroverd hadden? Zouden ze weggaan?
“Ze zitten niet achter ons aan,” observeerde Godfrey. “Het is Keizerrijk tegen Keizerrijk. Ze hebben een vendetta tegen Volusia. Ze hebben geen probleem met ons.”
Silis schudde haar hoofd.
“Ze zullen deze plek bezetten,” zei ze somber, haar sterke stem sneed door de stilte. “De Ridders van de Zeven trekken zich nooit terug.”
Ze werden allemaal stil.
“Hoe lang kunnen we het hier beneden volhouden?” vroeg Merek.
Silis schudde haar hoofd toen ze naar hun voorraden gluurde.
“Misschien een week,” antwoordde ze.
Plotseling klonk er een geweldig gedreun boven en Godfrey kromp ineen toen hij de grond onder zich voelde schudden.
Silis sprong opgejaagd overeind, liep op en neer en bestudeerde het plafond terwijl stof er vanaf dwarrelde. Ze werden er allemaal door bedekt. Het klonk als een lawine van stenen boven hun hoofd en ze bekeek het als een bezorgde huiseigenaar.
“Ze hebben mijn kasteel geschonden,”zei ze, meer tegen zichzelf dan tegen hen.
Godfrey zag een gepijnigde blik in haar gezicht en hij herkende het als de blik van iemand die alles verliest wat ze heeft.
Ze draaide zich om en keek Godfrey dankbaar aan.
“Ik zou daar nu boven zijn als het niet dankzij jou was. Je hebt onze levens gered.”
Godfrey zuchtte.
“En waarvoor?” vroeg hij overstuur. “Wat heeft het voor nut gehad? Zodat we allemaal hier beneden kunnen sterven?”
Silis keek beteuterd.
“Als we hier blijven,” vroeg Merek, “zullen we dan allemaal sterven?”
Silis keerde zich naar hem toe en knikte triest.
“Ja,” antwoordde ze effen. “Niet vandaag of morgen, maar binnen een paar dagen, ja. Ze kunnen niet hier beneden komen – maar wij kunnen niet naar boven gaan. Onze voorraden zullen snel op zijn.”
“En wat dan?” vroeg Ario en confronteerde haar. “Ben je van plan om hier beneden te sterven? Omdat ik dat niet ben.”
Silis liep fronsend heen en weer en Godfrey zag haar lang en hard nadenken.
Tenslotte stopte ze.
“Er is een kans,” zei ze. “Het is riskant. Maar het kan werken.”
Ze keek ze allemaal aan en Godfrey hield zijn adem van hoop en verwachting in.
“In de dagen van mijn vader was er een ondergrondse doorgang onder het kasteel,” zei ze. “Het leidt door de kasteelmuren. We kunnen het vinden als het nog bestaat en ’s nachts weggaan, in de dekking van de nacht. We kunnen proberen om door de stad te komen, naar de haven. We kunnen één van mijn schepen nemen, als er nog één over is, en hier vandaan zeilen.”
Er viel een lange, onzekere stilte in de kamer.
“Riskant,” zei Merek tenslotte met een grafstem. “De stad wemelt van het Keizerrijk. Hoe komen we erdoor zonder gedood te worden?”
Silis haalde haar schouders op.
“Klopt,” antwoordde ze. “Als ze ons pakken, worden we gedood. Maar als we tevoorschijn komen zodra het donker genoeg is en iedereen die in de weg staat doden, zullen we misschien de haven bereiken.”
“En als we die doorgang vinden en de haven bereiken en jouw schepen zijn daar niet?” vroeg Ario.
Ze keek hem aan.
“Geen enkel plan geeft zekerheid,” zei ze. “We kunnen daarbuiten sterven – en we kunnen hier beneden sterven.”
“De dood komt ons allemaal halen,” viel Godfrey in. Hij had een nieuw doel terwijl hij daar stond en de anderen aankeek, hij voelde een wilskracht terwijl hij zijn angsten overwon. “Het is de vraag van hoe we willen sterven: hier beneden, zo laf als ratten? Of daar boven, met als doel onze vrijheid?”
Langzaam, één voor één, stonden de anderen op. Ze keken hem aan en knikten plechtig terug.
Op dat moment wist hij dat zich een plan gevormd had. Vannacht zouden ze ontsnappen.
HOOFDSTUK ACHT
Loti en Loc wandelden naast elkaar onder de brandende woestijnzon. Ze waren aan elkaar geketend, terwijl ze door de Keizerlijke opzieners naast hen met de zweep geslagen werden. Ze trokken door de woestenij en Loti vroeg zich weer af waarom haar broer ze had opgegeven voor deze gevaarlijke, rugbrekende klus. Was hij gek geworden?
“Wat dacht je wel niet?” fluisterde ze tegen hem. Ze werden van achteren geduwd en Loc verloor zijn evenwicht en struikelde naar voren. Loti ving hem bij zijn goede arm op voordat hij viel.
“Waarom heb je ons opgegeven?’ vroeg ze.
“Kijk vooruit,” zei hij toen hij zijn evenwicht weer vond. “Wat zie je?”
Loti keek vooruit en zag niets dan de eentonige woestijn die zich voor hen uitstrekte. Het was vol met slaven en de grond was hard van rotsen; daarachter zag ze een helling die naar een bergkam liep, waar tientallen meer slaven aan het werk waren. Overal waren opzieners, het geluid van zwepen hing zwaar in de lucht.
“Ik zie niets,” antwoordde ze ongeduldig, “behalve meer van hetzelfde: slaven die zich dood werken.”
Loti voelde plotseling een brandende pijn over haar rug, alsof haar huid eraf gescheurd werd, en ze gilde het uit terwijl ze over haar rug werd afgeranseld. De zweep sneed in haar huid.
Ze draaide zich om en zag het dreigende gezicht van een opziener achter haar.
“Mond houden!” commandeerde hij.
Loti wilde huilen door de intense pijn, maar ze hield haar mond en liep verder naast Loc. Haar ketenen ratelden onder de zon. Ze maakte een belofte om al deze Keizerlijken zo snel als ze kon te doden.
Ze liepen in stilte door, het enige geluid was dat van hun laarzen die op de rotsen kraakten. Uiteindelijk kwam Loc dichter naast haar lopen.
“Het is niet wat je ziet,” fluisterde hij, “maar wat je niet ziet. Kijk goed. Daar boven, op de bergkam.”
Ze bestudeerde het landschap, maar zag niets.
“Er is maar één opziener daar boven. Eén. Voor twee dozijn slaven. Kijk achterom, in de vallei. Kijk hoeveel er daar zijn.”
Loti gluurde stiekem over haar schouder. In de vallei die onder ze uitgespreid lag, zag ze tientallen opzieners op slaven die rotsen braken en het land bewerkten. Ze draaide zich om en keek weer naar de bergkam. Voor het eerste begreep ze wat haar broer in gedachten had. Er was niet alleen maar één opziener, maar beter nog, er stond een zerta naast hem. Een ontsnappingsmiddel.
Ze was onder de indruk.
Hij knikte ter bevestiging.
“De bergtop is de gevaarlijkste klus,” fluisterde hij. “De heetste, de minst gewilde, zowel bij de slaven als bij de opzieners. Maar dat, mijn zuster, is een kans.”
Loti werd plotseling in haar rug geschopt en ze struikelde met Loc naar voren. Ze gingen allebei weer rechtop staan en liepen verder de bergkam op. Loti hijgde