Een Gelofte Van Glorie . Морган Райс
het geschreeuw en was ik in de buurt. Zo niet, dan waren jullie nu dood geweest. Weten jullie dan niet dat je nooit een Gathorbeest moet confronteren?”
Thor wierp een blik op zijn vrienden, die niet wisten wat ze moesten zeggen.
“We hebben hem niet geconfronteerd,” zei Elden. “Hij heeft ons geconfronteerd.”
“Ze gaan nooit de confrontatie aan,” zei de jongen, “tenzij je hun territorium betreedt.”
“Wat hadden we moeten doen?” vroeg Reece.
“Nou, ten eerste mag je hem nooit in de ogen kijken,” zei de jongen. “En als hij aanvalt, ga je met je gezicht naar beneden op de grond liggen tot hij je met rust laat. En bovendien moet je nooit proberen om te vluchten.”
Thor deed een stap naar voren en legde een hand op de schouder van de jongen.
“Je hebt onze levens gered,” zei hij. “We zijn je veel verschuldigd.”
De jongen haalde zijn schouders op.
“Jullie zien er niet uit als troepen van het Rijk,” zei hij. “Jullie zien eruit alsof jullie ergens anders vandaan komen. Dus waarom zou ik jullie niet helpen? Jullie lijken de markeringen te hebben van die groep die een aantal dagen geleden aankwam.”
Thor en de anderen wisselden een blik uit.
“Weet je waar die groep heen ging?” vroeg Thor.
De jongen haalde zijn schouders op.
“Het was een grote groep, en ze droegen een wapen. Het leek zwaar: ze moesten het met zijn alleen dragen. Ik heb ze dagenlang gevolgd. Het was makkelijk. Ze bewogen langzaam. Ze waren ook slordig en onvoorzichtig. Ik weet waar ze heen gingen, hoewel ik ze niet verder ben gevolgd. Ik kan jullie erheen brengen en jullie in de goede richting wijzen, als je wil. Maar niet vandaag.”
De anderen wisselende een verwarde blik uit.
“Waarom niet?” vroeg Thor.
“Over een paar uur is het donker. Je kunt niet buiten zijn na zonsondergang.”
“Hoezo dat?” vroeg Reece.
De jongen keek hem aan alsof hij gestoord was.
“De Ethabugs,” zei hij.
Thor deed een stap naar voren en bekeek de jongen. Hij mocht hem meteen. Hij was intelligent, serieus, onbevreesd, en hij had een groot hart.
“Weet je een plek waar we kunnen schuilen vannacht?”
De jongen keek Thor aan en haalde onzeker zijn schouders op. Hij stond daar, aarzelend
“Ik weet het niet,” zei hij. “Opa zal boos worden.”
Plotseling verscheen Krohn van achter Thor, en hij liep naar de jongen toe—wiens ogen oplichtten van verrukking.
“Wow!” riep de jongen uit.
Krohn likte het gezicht van de jongen, en de jongen giechelde en aaide Krohns hoofd. Toen knielde de jongen, liet zijn speer zakken, en knuffelde Krohn. Krohn leek hem terug te knuffelen, en de jongen lachte hysterisch.
“Wat is zijn naam?” vroeg de jongen. “Wat is hij?”
“Zijn naam is Krohn,” zei Thor glimlachend. “Hij is een zeldzaam wit luipaard. Hij komt van de andere kant van de oceaan. Uit de Ring. Waar wij vandaan komen. Hij mag je.”
De jongen kuste Krohn een aantal keer, en stond toen op. Hij keek Thor aan.
“Nou,” zei de jongen aarzelend. “Ik denk dat ik jullie wel naar mijn dorp kan brengen. Hopelijk zal opa niet al te kwaad worden. Als dat wel het geval is, hebben jullie geen geluk. Volg mij. We moeten opschieten. Het zal spoedig donker worden.”
De jongen draaide zich om en baande zich een weg door de jungle, Thor en de anderen op zijn hielen. Thor verbaasde zich over hoe behendig de jongen was, over hoe goed hij de jungle kende. Het was lastig hem bij te houden.
“Van tijd tot tijd komen er mensen hier,” zei de jongen. “De oceaan, het tij, leidt hen recht de haven in. Sommige mensen komen hier langs, op weg ergens anders heen. De meeste van hen halen het niet. Ze worden opgegeten door iets in de jungle. Jullie hebben geluk gehad. Er zijn veel ergere dingen dan een Gathorbeest.”
Thor slikte.
“Erger dan dat? Zoals wat?”
De jongen schudde zijn hoofd en bleef doorlopen.
“Dat wil je niet weten. Ik heb hier behoorlijk wat afschuwelijke dingen gezien.”
“Hoe lang ben je hier al?” vroeg Thor nieuwsgierig.
“Mijn hele leven,” zei de jongen. “Mijn opa heeft ons hier gebracht toen ik klein was.”
“Maar waarom hier? Er moeten toch zeker wat meer leefbare plekken zijn.”
“Je kent het Rijk niet, of wel?” vroeg de jongen. “De troepen zijn overal. Het is niet makkelijk om uit hun zicht te blijven. Als ze ons ooit te pakken krijgen, worden we gevangen genomen. Ze komen hier echter nauwelijks—ze gaan niet zo ver de jungle in.”
Terwijl ze zich door een dicht begroeid stuk baanden, strekte Thor zijn hand uit om een blad uit de weg te houden, maar de jongen draaide zich met een ruk om en duwde Thors hand weg, schreeuwend:
“NIET AANRAKEN!”
Ze stopten, en Thor keek naar het blad dat hij bijna had aangeraakt. Het was groot en geel, en het zag er onschuldig uit.
De jongen raakte met zijn stok de top van het blad aan; op dat moment wikkelde het blad zich plotseling met een ongelofelijke snelheid om de stok heen. Er volgde een sissend geluid, en de punt van de stok verdampte in het niets.
Thor was geschokt.
“Een Knaagblad,” zei de jongen. “Gif. Als je het had aangeraakt, miste je nu een hand.”
Thor keek met een hernieuwd respect naar de jungle. Hij verwonderde zich over hoeveel geluk ze hadden gehad dat ze deze jongen waren tegengekomen.
Ze liepen verder. Thor en de anderen hielden hun handen dicht bij hun lichaam en trachtten voorzichtiger te zijn en goed uit te kijken waar ze liepen.
“Blijf dicht bij elkaar en volg mijn voetstappen,” zei de jongen. “Raak niets aan. Probeer niet om die vruchten te eten. En ruik niet aan die bloemen—tenzij je bewusteloos wil raken.”
“Hee, wat is dat?” vroeg O’Connor, die keek naar een lange en smalle gele vrucht die aan een tak bungelde. O’Connor deed een stap naar voren en strekte zijn hand uit.
“NEE!” schreeuwde de jongen.
Maar het was al te laat. Op het moment dat hij de vrucht aanraakte, verdween de grond onder hun voeten. Thor voelde hoe hij weggleed, een modderige heuvel af. Ze zaten vast in de modderstroom en ze konden niet stoppen.
Schreeuwend gleden ze weg in de modderstroom, recht de zwarte dieptes van de jungle in.
HOOFDSTUK ZEVEN
Erec zat hijgend op zijn paard en zette zich schrap om de tweehonderd soldaten voor hem aan te vallen. Hij had dapper gevochten en was erin geslaagd de eerste honderd uit te schakelen—maar nu waren zijn schouders zwak, en zijn handen trilden. Zijn geest was klaar om eeuwig door te vechten—maar hij wist niet hoe lang zijn lichaam het nog zou trekken. Toch zou hij vechten met alles dat hij had, zoals hij al zijn hele leven had gedaan, en hij zou het lot voor hem laten beslissen.
Erec schreeuwde en schopte het onbekende paard dat hij van één van zijn tegenstanders had gestolen, en viel de soldaten aan.
Ze kwamen op hem af en beantwoordden zijn eenzame strijdkreet met die van hen. Er was al veel bloed vergoten op het slagveld, en het was duidelijk dat niemand zou opgeven voordat de vijand dood was.
Terwijl hij galoppeerde haalde Erec