Een Zoektocht Van Helden . Морган Райс
de zoveelste keer naar staarde, kon MacGil het niet helpen dat hij zich afvroeg wie het zou zijn. Wie van zijn bloedlijn zou voorbestemd zijn om het zwaard te hanteren? Terwijl hij nadacht over de taak die hij moest volbrengen, een erfgenaam benoemen, vroeg hij zich af, als er iemand was, die voorbestemd zou zijn om het zwaard op te tillen.
“Het gewicht van het lemmet is zwaar,” klonk een stem.
MacGil draaide zich met een ruk om, verrast dat hij gezelschap had in de kleine kamer.
Daar, in de deuropening, stond Argon. MacGil herkende de stem al voordat hij hem had gezien en was geïrriteerd dat hij niet eerder was verschenen, en tegelijkertijd blij dat hij nu hier was.
“Je bent laat,” zei MacGil.
“Jouw tijdsbesef is niet op mij van toepassing,” antwoordde Argon.
MacGil wendde zich weer tot het zwaard.
“Dacht jij dat ik in staat zou zijn om hem op te tillen?” vroeg hij. “Die dag dat ik Koning werd?”
“Nee,” antwoordde Argon botweg.
MacGil draaide zich om en staarde hem aan.
“Je wist dat het me niet zou lukken. Je zag het, nietwaar?”
“Ja.”
MacGil dacht erover na.
“Het beangstigd me wanneer je me direct antwoord. Dat is niets voor jou.”
Argon zweeg, en MacGil realiseerde zich dat hij niets meer zou zeggen.
“Vandaag benoem ik mijn opvolger,” zei MacGil. “Het voelt onbeduidend, om op deze dag een erfgenaam te kiezen. Het ontneemt een koning de vreugde van zijn dochters huwelijk.”
“Wellicht moet dergelijke vreugde wel getemperd worden.”
“Maar ik heb nog zoveel jaren over om te regeren,” pleitte MacGil.
“Misschien niet zoveel als je denkt,” antwoordde Argon.
MacGil kneep zijn ogen samen en probeerde Argon te peilen. Was dit een boodschap?
Maar Argon voegde er niets aan toe.
“Zes kinderen. Wie moet ik kiezen?” vroeg MacGil.
“Waarom vraag je dat aan mij? Je hebt al gekozen.”
MacGil keek hem aan. “Je ziet veel. Ja, dat heb ik. Maar ik wil nog steeds weten wat jij ervan vindt.”
“Ik denk dat je een wijze keuze hebt gemaakt,” zei Argon. “Maar onthoudt: een koning kan niet regeren vanuit zijn graf. Ongeacht wie je denkt dat je kiest, het lot heeft een manier om zelf te kiezen.”
“Zal ik het overleven, Argon?” vroeg MacGil ernstig, terwijl hij de vraag stelde waarop hij het antwoord had willen weten sinds hij de nacht ervoor wakker was geworden uit een verschrikkelijke nachtmerrie.
“Ik droomde vannacht van een kraai,” voegde hij toe. “Het kwam en stal mijn kroon. Een ander droeg me weg, en ik zag mijn koninkrijk zich onder mij uitstrekken. Het werd zwart. Dor. Een woestenij.”
Hij keek op naar Argon, zijn ogen waterig.
“Was het een droom? Of was het meer?”
“Dromen zijn altijd iets meer, nietwaar?” vroeg Argon.
MacGil voelde hoe de moed hem in de schoenen zakte.
“Vertel me alleen dit. Waar is het gevaar?”
Argon kwam dichterbij en staarde in zijn ogen, met zo’n ongelofelijke intensiteit dat MacGil zich voelde alsof hij in een andere werkelijkheid staarde.
Argon leunde voorover en fluisterde:
“Altijd dichterbij dan je denkt.”
HOOFDSTUK VIER
Thor verstopte zich in het stro terwijl de wagen over de landweg hobbelde. Hij had de landweg de nacht ervoor bereikt en hij had geduldig gewacht tot er een wagen voorbij kwam die groot genoeg was voor hem om zich ongezien in te kunnen verstoppen. Het was al donker toen de wagen aankwam. Hij ging net langzaam genoeg voor Thor om van achteren in de wagen te kunnen springen. Hij was geland in het stro, en had zichzelf erin begraven. Gelukkig had de menner hem niet gezien. Thor wist niet zeker of de wagen naar het Koninklijk Hof zou gaan, maar hij ging in ieder geval de goede richting op. Bovendien kon een wagen van dit formaat, en met deze markeringen, maar weinig andere bestemmingen hebben.
Terwijl ze door de nacht reden, bleef Thor urenlang wakker, denkend aan zijn ontmoeting met de Sybold. Met Argon. Denkend aan zijn lotsbestemming. Zijn oude huis. Zijn moeder. Het voelde alsof het universum hem eindelijk had geantwoord, hem had vertelt dat hij een andere lotsbestemming had. Daar lag hij, zijn handen achter zijn hoofd gevouwen, en hij keek omhoog naar de nachtelijke hemel, die zichtbaar was door het gehavende canvas. Hij staarde naar het universum, zo fel, de rode sterren zo ver weg. Hij was vrolijk. Voor het eerst in zijn leven was hij op reis. Hij wist niet wat hem te wachten stond, maar hij was onderweg. Op wat voor manier dan ook, hij zou het Koninklijk Hof bereiken.
Toen Thor zijn ogen opende was het ochtend. Het licht stroomde door het canvas, en hij besefte dat hij in slaap was gevallen. Hij ging snel rechtop zitten, om zich heen kijkend, en berispte zichzelf dat hij in slaap was gevallen. Hij had waakzamer moeten zijn—hij had geluk dat hij niet ontdekt was.
De wagen bewoog nog steeds, maar hij hobbelde niet zo erg meer. Dat kon maar één ding betekenen: een betere weg. Ze moesten dicht bij een stad zijn. Thor keek naar beneden, en zag hoe glad de weg was, vrij van stenen, vrij van groeven, en afgebakend met witte schelpen. Zijn hart ging sneller kloppen: ze naderden het Koninklijk Hof.
Thor keek van achteren uit de wagen en was overweldigd: de onberispelijke straten waren gevuld met drukte. Tientallen wagens, in alle vormen en maten en beladen met allerlei verschillende goederen, vulden de wegen. De ene wagen was beladen met bont; een andere met tapijten; weer een andere met kippen. Tussen de wagens liepen honderden kooplieden, sommigen met vee aan de hand, anderen met manden vol goederen op hun hoofden. Vier mannen droegen een bundel van zijde, die over een paal heen lag. Het was als een leger van mensen, en ze gingen allemaal dezelfde kant op.
Thor voelde zich levend. Hij had nog nooit zoveel mensen bij elkaar gezien, zoveel goederen, zoveel tegelijk. Hij had zijn hele leven in een klein dorp gewoond, en nu bevond hij zich in een spil, overspoeld door mensen.
Hij hoorde een luid kabaal, het rinkelen van kettingen, de bons van een groot stuk hout, zo hard dat de grond ervan schudde. Enkele momenten later een ander geluid, dat van paardenhoeven op hout. Hij keek naar beneden en realiseerde zich dat ze over een brug heen gingen; beneden hen was een slotgracht. Een ophaalbrug.
Thor stak zijn hoofd naar buiten en zag immense stenen pilaren, met een puntig ijzeren hek erboven. Ze passeerden de Poort van de Koning.
Het was de grootste poort die hij ooit had gezien. Hij keek omhoog naar de ijzeren punten, en verwonderde zich over het feit dat als ze naar beneden zouden komen, ze hem in tweeën zouden splijten. Hij ontdekte vier van de Zilveren, die de entree bewaakten, en zijn hart begon sneller te kloppen.
Ze gingen door een lange stenen tunnel, en enkele momenten later opende de lucht zich weer boven hen. Ze waren in het Koninklijk Hof.
Thor kon het nauwelijks geloven. Hier was nog meer activiteit, als dat al mogelijk was—het leken wel duizenden mensen, in alle richtingen. Er waren perfect gemaaide grasvelden, en overal bloeiende bloemen. De weg verwijdde zich, en aan weerszijden stonden kraampjes, kooplui en stenen gebouwen. En te midden van dit alles, de mannen van de Koning. Soldaten, gehuld in harnassen. Thor had het gehaald.
In zijn opwinding was hij zonder dat hij het doorhad gaan staan; en terwijl hij stond, kwam de wagen plotseling tot stilstand. Hij tuimelde achterover en belandde op zijn rug in het stro. Voordat hij kon opstaan, hoorde hij het geluid van hout dat omlaag kwam, en hij keek op in de ogen van een boos uitziende oude man, kaal, gekleed in vodden. De menner reikte zijn wagen in, greep Thor met zijn knokige handen bij zijn enkels, en trok hem