Wij, weekdieren op drift. Christiaan Thierens
die lovende woorden uit mijn mond te horen.
Ik was misschien zijn enige en grootste bewonderaarster, en mijn belangstelling was in elk geval oprecht. Niet alleen omwille van de woorden zelf, maar ook omwille van de persoon die erachter schuilging. Er waren dingen en gevoelens die Quentin alleen in zijn gedichten kon en durfde te zeggen, en het was onmogelijk hem ten volle te kennen en te begrijpen als men zijn uitgeschreven ik niet kende. Ik wist dan ook dat elk nieuw gedicht iets meer toonde van het innerlijke leven van mijn vriend. Het was met veel meer dan vrouwelijke nieuwsgierigheid dat ik zou wachten op zijn voorlezing van Naja naja, zwarte mamba.
“Het is een kort gedicht,” vervolgde Quentin, “en het drukt mijn verbittering uit, mijn woede, mijn getroffen-zijn door de liefdesgeschiedenis met Jules. Ik weid daar nu niet meer over uit, want als ik eraan terugdenk hoe ik bedrogen en vernederd werd, en hoe ik mij vergist heb, dan begint mijn bloed te koken. Daarom kan ik het ook nu nog niet lezen. Maar goed, het komt hierop neer: de naja naja is een giftige slang, en de zwarte mamba is een nog giftigere slang, de giftigste van alle. Wat gebeurt er nu in die vier regels? Wel … of neen, ik zeg het niet. Het is niet nodig. Het is het gedicht dat moet spreken. Ik zou het effect tenietdoen. Ik zal het morgen voorlezen. Je zult het onmiddellijk begrijpen. Een goed gedicht moet direct begrepen worden en direct inslaan.”
“Ik vind dat je soms vreselijke dingen schrijft, Quentin.”
“Omdat ik over slangen schrijf? Maar neen, die slangen zijn bijkomstig. Het enige wat telt is de indruk die ik overhoud na de lezing van die vier regeltjes. En die is allesbehalve vreselijk. Het is één en al ontgoocheling en verontwaardiging wat je zult voelen. Pijn. Onmacht. Althans, ik voel dat toch, en dat is het belangrijkste. Zo geraak ik mijn dreigende frustraties kwijt.
“Als je zegt dat ik vreselijke dingen schrijf, dan heb je het natuurlijk over de onderwerpen, over de thema’s. Maar ik ben vooral trots over mijn eigen stijl, mijn originele schrijftrant. Weet je dat ik de laatste vijf jaar geweigerd heb om enige vorm van literatuur te lezen om zodoende onvermijdelijke beïnvloeding te verijdelen? In het laatste jaar van de humaniora was ik door de lessen moedertaal helemaal in de ban van romantische gedichten à la Karel Van de Woestijne, en dus schreef ik ook een beetje in zijn stijl. Herinner je je nog dat gedicht … wacht even, ik zoek de eerste regels …”
En met enige moeite citeerde mijn vriend twee regels die ik inderdaad al eens eerder gehoord had:
“De dreef brandt zand-blank in de zonne
tot zo weids het lichtend oog vér reikt
Enzovoort. Het eindigt met nogal wat homo-erotische symboliek, maar het is sentimenteel gezeik. Het is niet origineel, het is onecht en geeft mij altijd een onbehaaglijk gevoel. Alleen interessant om te zien van waar ik kom, en hoe ik geëvolueerd ben. Het is te veel verschuldigd aan Van de Woestijne.”
“Ja, maar dat is jouw mening. Ikzelf vind het gedicht nog niet zo slecht, zeker niet, hoewel ik Vergilius beter ken dan onze Nederlandse poëzie. Van op school. Toch ben ik ervan overtuigd, Quentin, dat je ogenblikkelijk zou beroemd worden als je je gedichten publiceerde – daar ben ik zeker van. Waarom doe je het niet?”
“Waarom? Ach, Prudence, waarom zou ik? Dat is niet mijn bedoeling. Ik schrijf niet voor een publiek, ik schrijf voor mijzelf. Ik schrijf omdat ik mij op een andere manier niet kan uitdrukken.”
“Maar je wilt toch gelezen worden?”
“Ja. Dat is waar. Ik wil het wel, maar het hoeft niet. Er is een verschil. Maar denk je dat het zo eenvoudig is om iets gedrukt te krijgen, praktisch dan? Zeker poëzie. Wie leest er nu nog poëzie?”
“Als iemand ééns je gedichten leest, koopt hij alles wat je schrijft.”
“Dat zal wel. Ja, dat zal wel! Maar denk je dat ik zomaar bij een uitgever kan binnenstappen en zeggen; hier, druk dat? Ze moeten het eerst nog willen lezen. Vervolgens vragen ze je referenties. Bijvoorbeeld, of je al prijzen gewonnen hebt, of je al gepubliceerd hebt in tijdschriften.”
“Waarom doe je dat dan niet? Waarom stuur je nooit een gedicht in voor een poëzieprijs? Er zijn toch genoeg wedstrijden en prijzen? De kansen liggen voor het grijpen.”
“Waarom niet? Omdat het mij te min is. Ikzelf vind mijn gedichten de beste. Ik zou nooit kunnen dulden dat iemand er anders over denkt. Dan ben ik liever een verwaarloosde dichter. Die rol past mij trouwens beter. Ik word door iedereen verwaarloosd en in de steek gelaten. Of niet?”
“Door de jongens, ja. Door de mannen. Maar niet door mij, toch?”
“Dank je, Prudence, dank je. Ik schertste misschien. Maar het is een feit dat je niet op erkenning moet hopen als je geen relaties hebt. Ik heb ergens gelezen dat ze altijd in dezelfde vijver vissen. Of in dezelfde poel. Je kunt geen laureaat van een wedstrijd worden als je geen invloed hebt op de jury, hoe dan ook. Niet dat dit zo onlogisch of onmenselijk is. Maar kijk eens naar de Grote Prijs van de Stad B. Wie werd bekroond? Nogal duidelijk: een schimmige maar excentrieke figuur die wel al jarenlang grondige contacten had met een uitgever en met een wethouder. En het zijn niet alleen zulke typen die kans maken. Stel je eens voor dat een onbekende, een nulliteit, iemand die uit het niets komt zoals ik, dat die met de eerste prijs gaat lopen en dat hij een mededinger verdringt die overal relaties heeft, vooral in de uitgeverskringen. Die relaties zouden een potsierlijk figuur slaan, en dat kunnen ze missen als kiespijn. Neen, dat riskeert het literaire establishment niet. Alles wordt op voorhand gefikst. Een eerste prijs is gewoon een schouderklopje om weer wat hoger te raken op de ladder van de bekendheid. Steeds maar hoger! Het is een vicieuze cirkel. Je kunt pas een prijs winnen als je de uitgevers kent, en anderzijds kun je de uitgevers moeilijk leren kennen als je geen prijs gewonnen hebt. Het is belachelijk, natuurlijk. En er wordt zoveel geschreven en zoveel uitgegeven, en dan nog zoveel waardeloze onzin. Maar kom, er zijn ergere dingen.”
Zelden had ik Quentin met zo veel nijd en ergernis horen spreken, al gaf hij dit niet toe. Zijn gezicht was nog bleker dan anders, zijn grijsgroene ogen waren wijd opengesperd. In zijn opwinding had hij zich overeind gezet, en nu liet hij zich met een berustend “Bijgevolg ...” weer in de kussens vallen. Ik vond het jammer dat hij het toch niet eenmaal probeerde. Ik was er bijna zeker van dat hij bekroond zou worden, alle genoemde kuiperijen ten spijt. Hij had trouwens één bijzonder gedicht dat mij sterk aansprak, dat mij telkenmale koud achterliet. Waarom zou ik de enige zijn die zich aangesproken voelde? Het heette Prudentia en was opgedragen aan mij. Als hij dat instuurde …
“En bovendien, de liefde – de herenliefde – is belangrijker voor mij dan gedichten. Ik schrijf nu omdat ik moet, omdat ik verschrikkelijk in de penarie zit, omdat ik een jongen mis. Het is een soort van afreageren, een scheppen van iets wat ik niet kan krijgen. Ik ben niet de eerste die dat doet. Ik heb eens gelezen dat een van de negentiende-eeuwse Franse romantici precies hetzelfde deed. Of een impressionist. Die grauwe Baudelaire, geloof ik. Of Rimbaud, de rusteloze? Hij schreef over niets anders dan seks en liefde en vriendjes, maar het is zo goed als zeker ondertussen dat hij die dingen juist niet had en oneindig miste. En omgekeerd is het ook waar, meen ik: iemand die met geen woord of geen beeld over de liefde rept, krijgt en geeft ze ruimschoots in het dagelijkse leven … Ik ben er bijna zeker van, Prudence, dat ik geen woord meer zal schrijven als ik eens en voorgoed een partner heb. Wat zou ik dan nog moeten schrijven? Wat zou ik dan nog uitdrukken? Mijn liefde voor hem? Maar die zou ik wel op een andere manier uitdrukken, geloof mij.”
“Ik geloof je wel, maar niet graag, Quentin.”
Eigenlijk was Quentin een triestige jongeman, en ik had vaak medelijden met hem – ook deze avond. Misschien onterecht. Hij had mooie herinneringen, die allemaal pijn deden omdat het niet meer dan herinneringen waren. Het heden, de werkelijkheid was anders voor hem: wat hij wenste, kreeg hij niet, en hij vreesde dat hij het nooit zou krijgen. Weliswaar – misschien jammer genoeg – had hij in het verleden al ettelijke malen ondervonden dat het tóch mogelijk was, dat er wel degelijk andere ‘moeilijke’ jongens zoals hij op deze wereld rondliepen, die ook op zoek waren naar een vriendje, die ook hunkerden naar een man, die net als hij er ook bijna om sméékten. Jules, bij voorbeeld, de mooie jongen met wie hij een tijdje geflirt had. Mooi, maar pedant en onbetrouwbaar, want hij was iemand die met één partner geen genoegen kon nemen,