Wij, weekdieren op drift. Christiaan Thierens
“Ho maar, dat heb ik niet gezegd. Neen, Pru, ik begrijp je wél. Maar is hij dan niet verliefd op jou?”
“Als jij mij precies kunt zeggen wat je bedoelt met verliefd zijn, dan zal ik je vraag onmiddellijk beantwoorden.”
“Och … Laat maar.”
Quentin maakte op de bank een lusteloos gebaar om zijn onverschilligheid kracht bij te zetten. Ik wist dat het hem eigenlijk niet erg interesseerde hoe ik over Guy dacht en wat wij samen deden. Ik had dit nu juist wel graag gehad, en ook dat hij mijn vriendschap met Guy in het juiste daglicht zou zien. Ik had al eerder pogingen gedaan. Maar voor hem was dat volslagen onbelangrijk. Ik hoefde mij niet te verantwoorden, zei hij altijd. Het enige wat hem in Guy interesseerde, was dat het een hetero was van rond de veertig, dat hij te kort haar had naar zijn smaak, en dat hij ook helemaal geen knap type was – volgens de foto’s die ik hem getoond had, want hij had Guy toen nog nooit ontmoet. En aangezien hij de man op vele punten niet aantrekkelijk vond, had die simpelweg afgedaan bij hem. Zo was Quentin.
Hij geeuwde en stak een sigaret op. Quentin was totaal anders dan Guy, totaal het omgekeerde. Ik vroeg mij af of ze zouden kunnen overeenkomen als ze elkaar eens voor het eerst ontmoeten. Ik dacht het niet. Ze waren te verschillend. Quentin was voor de jongens, Guy sprak alleen over de vrouwen, en dan nog op een vrije, stoute toon. Quentin was een eenvoudige staatsambtenaar (zonder de typische mentaliteit evenwel), Guy was de gerespecteerde, moderne atheneumprefect. Quentin was passief en afwachtend, Guy was een en al levenslust, ambitie en dynamiek. En nog zoveel andere verschillen.
De enige overeenkomst was ik, bij wijze van spreken. Ik vormde de verbinding doordat ik hen allebei wilde steunen, van harte. Ik had mij min of meer als levensdoel gesteld om Quentin aan een goede man te helpen en om hem zijn literaire talenten te laten exploreren. En toen ik Guy wat beter had leren kennen, was ik gedreven door de wil om ook hem bij te staan in zijn problemen met zijn spinnijdige vrouw.
Voor ik de deur achter mij dichttrok, vroeg ik aan Quentin of hij zou opdagen als de gelegenheid zich voordeed om kennis te maken met mijn vermogende relaties. Hij zei duidelijk en rustig ja, en wenste mij een goede nacht.
DIEZELFDE nacht kwam Guy weer naar mij toe en ik ontving hem met open armen. Ik kende hem al zo lang dat ik eigenlijk niet meer zonder hem kon leven, en dat was ook zo met Quentin. Nog een overeenkomst dus.
Voor wij gingen slapen, vroeg hij waar ik geweest was, want hij was die avond al eerder aan mijn deur geweest. Daarna stortte hij weer zijn hart uit over de onhebbelijkheden van zijn vrouw. Zij had via een vriendin weer eens vernomen van zijn nachtelijk bezoek aan mij, en zij had geëist dat het niet meer zou gebeuren. Daarop had hij de lasagne onaangeroerd gelaten en was hij weggereden, op zoek naar gezelliger oorden. En tenslotte was hij naar mij toegekomen om te praten en de nacht in rust en vrede door te brengen. En in bed.
Het was zielig dat een rijpe, ontwikkelde man met zijn allure en zijn achtergrond hulp moest zoeken bij een meisje van midden in de twintig. Hij zei dit niet, maar ik voelde het zo aan. Ik was blij dat hij er was. Ik was blij dat hij voor zijn problemen weer aan mij gedacht had. Er waren nog andere adressen, maar het was duidelijk dat ik op de eerste plaats kwam.
In bed spraken wij even over Quentin, niet meteen natuurlijk, zeker niet. Hij kende mijn dichterlijke vriend alleen van naam: ik had hem al ettelijke malen terloops over Quentin gesproken. Hij luisterde dan belangstellend omdat hij wist dat Quentin mijn trouwste vriend was, en omdat ik hem er al lang van had kunnen overtuigen dat het gewoon een hechte vriendschap was, en niets meer. Dat was niet eenvoudig, dat was trouwens nooit eenvoudig bij de mensen. Niet dat ik hem ooit letterlijk gezegd had dat Quentin een homo was – dat zei ik tegen niemand, want ik schaamde mij voor het woord – maar het viel eigenlijk nog best mee, omdat Guy mij gewoon geloofde op mijn woord. Altijd. Hij vertrouwde mij volkomen. Als ik dus zei dat Quentin een vroegere schoolmaat en een trouwe vriend was, dan twijfelde hij er geen ogenblik aan. Precies dat veilige gevoel ontbrak in zijn huwelijk. Zijn vrouw geloofde hem nooit, en daardoor ook kon hij op zijn beurt haar voor geen sikkepit vertrouwen. In zijn logica.
Ik vroeg hem of hij Quentin niet eens wilde leren kennen. Hij zei dat hij het graag zou willen, en dat ik eens op een avond moest langskomen met Quentin. Misschien was dit gewoon een antwoord uit beleefdheid, misschien hoopte hij op die manier het onderwerp tijdig af te ronden. Diplomatie en manners waren zijn sterke punten. Trouwens, in zijn hoedanigheid van prefect – zo voegde hij er meteen aan toe – kwam hij met alle slag van mensen in contact, ook met literatoren, taalspecialisten en gastsprekers, en hij zou Quentins gedichten zeker kritisch willen beluisteren. Quentin moest dan maar een selectie maken van zijn beste werkjes, en dat dan zelf komen voorstellen.
Guy sprak ook van het nakende galabal dat de machtige industrieel Theo R. over veertien dagen zou organiseren. Het zou iets gigantisch worden, iets extraordinairs, een grootmogol waardig en typisch voor Theo R. Zijn bijnaam was niet voor niets de baron. Dat, verklaarde Guy, was ook zijn codenaam geweest toen hij in de oorlog in het verzet gezeten had, in de groep Cordelia van de Witte Brigade. Samen met Guy’s vader, overigens, die toen vooral banden had met het Nationaal Legioen en die mogelijk door een medestander verraden werd. Het gevolg was dat Guy’s vader samen met enkele liberale verzetslieden in de stedelijke Feldgendarmerie zonder proces geëxecuteerd was. Een ander gevolg, en nog belangrijker voor later, was dat baron Theo R. en andere leden van de ‘Witten’ contact bleven houden met de jonge zoon Guy, zijn moeder en de familie. Wat nadien goed van pas kwam, want een aantal weerstanders die de oorlog overleefd hadden, vormden spontaan een soort van burgerlijk, libertijns netwerk ter nagedachtenis van de omgebrachte helden – zoals Guy’s vader – alsook om elkaar met raad en daad bij te staan. Het belang van zo’n netwerk kon moeilijk overschat worden, want Guy was er haast zeker van dat deze oude, trouwe clique iets had betekend in zijn benoeming tot prefect van de atheneumscholengroep. Nooit eerder immers had een man op zo’n jonge leeftijd – hij was nog geen vijfendertig toen – een dergelijke betrekking veroverd.
Het was niet de eerste keer dat ik dit verhaal over de verzetsman en zijn dood te horen kreeg, maar nu pas vertelde Guy wat meer over de band met Theo R., en over het informele netwerk dat na hun geheime oorlog was ontstaan. Ik wist dat Guy enorm veel vrienden had, dat hij mensen kende die actief waren, of geweest waren, in alle geledingen van onze maatschappij – tot in de misdaad. Maar nu begreep ik ook dat hij, als geboren opportunist, zich nooit zou schamen om te gepasten tijde en indien nodig gebruik te maken van die relaties.
“Aha, nu komt de aap uit de mouw!” reageerde ik in een mix van ernst en vrolijkheid.
“Hoe bedoel je?” vroeg hij nogal bits, alsof ik hem aangevallen had.
“Niets speciaals. Gewoon dat de appel niet ver van de boom valt en dat het voor mij duidelijk is van wie je je politieke interesses geërfd hebt. Zeg maar, je ambities. Of niet?”
“Wel, Prudence, op dat punt zit je er glad naast. Uiteraard was ik als jong broekje onvermijdelijk betrokken bij mijn vaders engagement, al was het maar een beetje, want het was gevaarlijk, heel gevaarlijk. Maar het zou je verwonderen hoe weinig ik akkoord ging met de grondslagen van die beweging. Je kunt mij bezwaarlijk een volgeling van mijn vader noemen. Sterven voor het vaderland, dat zit er voor mij niet in. Helemaal niet. Misschien wel voor de vrijheid. De vrijheid van iedereen, en van het individu in het bijzonder, zeker mijzelf. Vechten nog wel, maar sterven? Neen, hoor. Dat is eigenlijk niet meer dan ouderwetse romantiek.”
“Ja, ja, zo ken ik je, natuurlijk. Ik zei het trouwens om je wat te plagen.”
“Het is ook goed om weten,” vervolgde hij, terwijl hij het boek van het verleden dichtklapte, “dat onze grootmogol op zijn galabal een aantal van die oude vrienden uitgenodigd heeft, maar ook de belangrijkste middenstanders van de stad, evenals bijna alle voorzitters van onze commissies en verenigingen, en de crème van de erkende intelligentsia. Mannen met titels, met lintjes en onderscheidingen. Ik ben ook uitgenodigd, dat spreekt vanzelf, en, lieve Prudence, ik reken erop dat jij mij zult vergezellen. Het grootse gebeuren zal plaatshebben in de Salons Montgomery, dat zegt al genoeg, en je zult heel wat voorname mensen ontmoeten, en herkennen, wie weet.”
Ik wachtte een paar tellen om te antwoorden, maar natuurlijk zegde ik hem toe. In mijn binnenste