Wij, weekdieren op drift. Christiaan Thierens
moed ingedronken – hopelijk niet te veel, dacht ik bij mijzelf, want dan werd hij zwaarmoedig en dan was er geen land meer met hem te bezeilen. Dan was het al Jules en ellende wat de klok sloeg. Maar dit was kennelijk niet het geval, want hij had toch een paar verstandige dingen in de auto gezegd die niet schitterden van brutale originaliteit. En het scheen te klikken met Guy. Voor één keer had hij dus maat weten te houden, zo leek het.
Guy had achter het stuur gezeten en hij was dan ook een beetje kortaf geweest. Af en toe had hij van terzijde naar mij gekeken met zijn typische, trotse glimlach, en ik wist dat hij zich uitstekend voelde. Hij zag er trouwens ook feestelijk uit. Dat kon niet anders met een dergelijk avondprogramma. Ik vermoedde dat hij in zijn geest alle personen verzamelde en misschien wel rangschikte, die hij hoopte te ontmoeten. Ik wist dat ik op hem kon rekenen. Zeker vanavond.
Wij stonden voor de gapende, hel verlichte hal van het etablissement. Twee gedegen portiers in smetteloos blauw livrei kwamen met een licht houterige buiging op ons af. Hun onderdanige blik zei genoeg. Guy overhandigde zijn kaartje en wij wachtten een ogenblik, terwijl wij met een tikkeltje stress naar elkaar glimlachten. Ik gaf zowel Guy als Quentin een speelse por tussen de ribben – misschien om hun zwijgen te verbreken. De ene kneep als represaille in mijn oor, de andere schrok ontzet terug.
Een portier wenkte en opende een glazen deur. Onmiddellijk golfde een wervelende, warme stroom van tientallen stemmen over onze hoofden. De stad, het centrum, de Hoofdstraat, alles wat buiten lag was ineens verdwenen, ineens vergeten. Wij traden een andere wereld binnen, los van onze alledaagse sleur. En ergens op de achtergrond speelde een strijkje Weense walsen afgewisseld met bekende Bohemer muziek.
THEO R. zat in een rolstoel aan de voet van een marmeren trap, en aan zijn rechterzijde stond zijn trouwe en geduldige verpleegster, die voor de gelegenheid een marineblauw pakje droeg, wat haar een militair aura gaf. De Slovaakse dame zag er onaantastbaar uit, en immuun voor elk mogelijk incident dat haar werkgever of patiënt zou kunnen overkomen. Alsof hij op de troon in een ereloge zat, aanschouwde de gastheer het gebeuren dat zich in de zaal vóór hem afspeelde – de grootste zaal van de Montgomery, met de meeste en de kostbaarste kroonluchters. Het leek een defilé.
In het begin, toen de eerste gasten arriveerden, was hij niet bijster opgewekt geweest. Het had hem uitermate bitter gestemd, het had hem inderdaad verveeld en misnoegd dat hij, Theo R., de grote baas van het galabal, op zijn eigen avond diende te verschijnen in een rolstoel.
Hij had zijn dokter nochtans fortuinen beloofd om ervoor te zorgen dat hij goed te been zou zijn en zich niet als een slachtoffer zou dienen te presenteren. De dokter had echter weer eens geantwoord – alsof hij er genoegen in schepte, dat verwaande mispunt – dat er vooralsnog geen beterschap in zijn slepende ziekte te bemerken viel, en dat de rolstoel onvermijdelijk zou zijn, ongeacht het geld dat te zijner beschikking gesteld mocht worden. Die boodschap was alleszins duidelijk, hoe gebrekkig het taalgebruik van de Koreaanse medicus ook mocht zijn.
En toch was het niet zo vernederend afgelopen als hij gevreesd had. Hij was bang dat zijn gasten voortdurend naar zijn gezondheid zouden informeren, dat ze neerbuigend tegen hem zouden spreken, of zelfs dat ze hem stiekem zouden uitlachen – als die ouwe daar in de rolstoel, of die dikke kluns naast die dragonder. Maar hij had er niets van gemerkt, en zijn stemming was vlug ten gunste gekeerd.
Met voldaanheid keek hij naar zijn uitgedoste gasten. Hij wist dat ze hem oprecht respecteerden en bewonderden. Hij had het goed gehoord. In hun begroetingswoorden hadden ze elkaar overtroffen om hun sympathie, hun achting en hun erkentelijkheid voor hem met kracht te bewijzen. Dat was iets dat hoogst zelden voorkwam bij die types. Hij was zeer tevreden.
Hij oogde met belangstelling naar de pastelkleurige avondtoiletten en de bijhorende decolletés, en hij genoot zonder schaamte van de uitdagende bewegingen en blikken die in de zaal vertoond werden. Hij zag dat er hier en daar al geflirt en gekoosd werd, dat er ook hier en daar al pogingen ondernomen werden om te prikkelen en te verleiden, meestal nauwelijks merkbaar, maar soms ook ongegeneerd en brutaal. En dat terwijl het feest amper een uur aan de gang was. Hoogst amusant was het allemaal, ook al was hij zelf vreselijk beperkt in zijn mobiliteit. Maar het zou ongetwijfeld groots worden, er zou nog lang van gesproken worden.
Met een kort, veelzeggend gebaar stuurde hij zijn verpleegster naar de lakei die vlakbij met de schaal champagne rondzweefde. De man deed zijn taak zo perfect dat het leek alsof hij geen voeten had maar luchtkussentjes. Theo R. wist dat hij normaal geen alcohol meer mocht aanraken, maar vannacht was het zijn nacht, en niets ter wereld zou hem kunnen beletten deel te nemen aan de levensvreugde die alom heerste, ook zijn rolstoel niet, ook geen doktersadvies.
Hij bekeek zijn gasten een voor een. Hij had er verstandig aan gedaan zijn publiek heel selectief en kies samen te stellen. Het was inderdaad een uitgelezen publiek, het beste van het beste van de stad. En ze waren met velen. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken, waren ze ook allemaal al present. En die uitzonderingen zouden zeer binnenkort wel verschijnen. Zonder twijfel. Zoals Guy bij voorbeeld, met zijn knappe vriendin. En met dat vreemd stuk dichter dat hij aangekondigd had. Dan zou het bal pas compleet zijn. Guy mocht niet ontbreken; hij was onmisbaar op een avondfeest als dit – zeker als hij vrouwelijk gezelschap had. Ze konden elk moment opdagen.
Welvarend, en intelligent. Of intelligent en welvarend? Hijzelf had het zo gewild. Het was een meesterlijke gedachte geweest … de elite van de stad om hem heen verzameld … op die dichter na, natuurlijk, en zijn eventuele rasgenoten … Guy had over dat vreemde ras gesproken – hadden ze niet min of meer allen zichzelf uitgenodigd? Neen, het was enkelvoud, het was maar één man, één dichter, gelukkig maar, zodoende bleef de schade beperkt. Die zou wel de vreemde eend zijn, vanzelfsprekend bijna. Een dichter! Dat was toch geen beroep, zelfs geen bezigheid? Hij wantrouwde die soort tot en met, want hij zag er het nut niet van in, ze hadden geen reden van bestaan. Maar ze zouden geenszins zijn humeur bederven, zeker niet op een avond als deze …
De chef-portier benaderde hem schoorvoetend – wéér zo’n stille – en overhandigde discreet een naamkaartje. Ze waren er dus toch, net nu hij juist aan hen dacht. Hij gaf aan de man met de zilveren knopen een goedkeurende hoofdknik en zag enkele ogenblikken later de prefect Guy de feestzaal binnentreden, met aan zijn arm het meisje Prudence – die vriendin heette toch Prudence? En in hun kielzog een tengere jongeman. Dat moest dan die dichter zijn. Dat zag je toch zo? Een verwaarloosde kerel die leefde van de hemelse dauw en van de drank en pas na de middag wakker werd – hoewel hij genoeglijk diende toe te geven dat het erger kon geweest zijn. Dat ‘stuk dichter’ zag er al bij al niet zo afschrikwekkend uit als hij zich voorgesteld had.
ZODRA wij voorbij de glazen deur waren en ons opeens midden in de kleurrijke drukte bevonden, nam Guy de leiding. Als een hofmeester keek hij even over de coiffures, pommades en kaalhoofden heen, en stapte dan breed lachend en joviaal zwaaiend met zijn reuzenhanden, in de richting van Theo R., die tot mijn oneindige verbazing in een rolstoel zat, helemaal achteraan in de zaal, in de hoek aan de massief marmeren trap.
Quentin en ik volgden eerder gedwee in zijn kielzog. Bijna als een instinctieve reflex wilde ik Quentin voor mij uit duwen, maar dat was volkomen overbodig: Quentin haastte zich om het spoor van Guy niet kwijt te raken tussen de donkere colberts en de wijde, kleurrijke avondjaponnen, en ik hoefde mij slechts zo dicht mogelijk bij die tandem te houden.
Terwijl wij ons een weg baanden naar de gastheer, hoorde ik meermaals mijn naam roepen – en nog veel andere dingen. Ik keek vluchtig opzij, glimlachte kort en nogal zenuwachtig – ja, ik wuifde zelfs een los handje naar Omer van de tennisclub en de paarden – maar ik besteedde weinig echte aandacht aan de vrolijke alteratie die mijn binnenkomst teweegbracht. Daar zou ik later nog voldoende tijd voor hebben. Mijn aandacht ging nu eerst en vooral naar Theo R., de man die ik ooit gekend had als de sprankelende beweeglijkheid zelve, en die nu wat achteraf in een rolstoel was geïnstalleerd, met een stijve, grimmige verpleegster naast hem. De man, die ons nu vriendelijk en voorkomend begroette, en die Quentin zeker moest leren kennen.
Ik moet zeggen dat Theo R., op zijn raadselachtige handicap na, helemaal dezelfde gebleven was sedert onze eerste en enige ontmoeting. Hij maakte een grapje tegen Guy – ik had sterk de indruk dat Guy reeds van zijn gebrek wist – en hij knipoogde olijk naar mij. Toen ik beleefd even voorover boog in zijn richting, trok hij mij naar