Wij, weekdieren op drift. Christiaan Thierens
R. genoot van het gesprek. In tegenstelling tot de eerste ogenblikken voelde hij zich weer meester worden van de gedachtegang.
“Merkwaardig, maar nogal verdacht, vind ik. Dromen? Innerlijk leven? Er zit een onwerkelijk geurtje aan. Maar goed, het moet dan wel een speciale gave zijn. Ik zou het niet kunnen, ik denk aan andere en belangrijkere dingen … Maar geef toe dat het geen cent in je zak brengt.”
“Inderdaad. Integendeel zelfs. Dat wil zeggen: tot nu toe.”
“En dus is het waardeloos. Daar blijf ik bij. Toen mijn hard werkende halfbroer een mooie promotie kreeg met veel glitter en tamtam en een gereserveerde parkeerplaats bij de directeurs, toen vroeg ik hem op de man af: wat brengt je dat op, jongen – is het ook een promotie in je salaris? En dat was het dus niet. Maar iets anders nu. Je onderwerpen. Je schrijft wel heel veel over mooie vrouwen en zo, zeker, zoals sirenes en godinnen, en zoals je vriendinnetje Prudence? Dat kan toch niet anders?”
“Een beetje wel, ja.”
De beide mannen keken zijdelings naar mij. Ik deed alsof ik niets van hun gesprek opgevangen had en liet mijn ogen afwezig over de massa aanwezigen dwalen. Ik voelde dat Theo R. mij vurig opnam, van kop tot teen, en dat Quentin flauw glimlachte naar mij. Hij probeerde het althans, want ergens lag er ook een spoor van vijandigheid of zelfs afgunst op zijn mond.
“Dat zal wel, jongen, dat kan niet anders. Zeg mij eens eerlijk, Quentin, is Prudence geen enig vrouwtje? Ontken nu maar niet dat er tussen jullie iets meer bestaat dan gewone vriendschap. Jullie vrijen wel stevig, is het niet? Ik wilde haar trouwens zelf ook die vraag stellen vanavond.”
Hoe sluw en gemeen de aanpak van Theo R. ook was bedoeld, Quentin hoefde geen moment na te denken. Het was wel iets te doorzichtig.
“Daar is niets van aan. Wij zijn gewoon goede, erg goede vriendinnen – ik bedoel: vrienden.”
“Goed bevriend, bedoel je. Je hebt blijkbaar last met de geslachten … Maar op dat punt ben je dan toch in elk geval lomp en dwaas, Quentin – als je tenminste de waarheid spreekt. Ik zie in jou toch niet zomaar een houten Klaas. Ik zou wel weten wat ik moest doen als ik jou was. Ik zou mij zo’n buitenkansje niet laten ontglippen. Iedereen spreekt met lof en geestdrift over haar. Zij is heel gewild, weet je dat?”
“Terecht, ik ook.”
Quentin liet zijn automatische piloot aan het woord, dat hoorde ik meteen. Ik wist hoe hij dacht over die zaken, ook dat hij op dat moment zich van binnen blauw ergerde. Jammer genoeg – voor hem – had hij die lullige woorden al veel meer moeten horen dan hem lief was.
“Wel, dan? Zij is mooi, zij is overal gegeerd, zij is populair, zij is raadselachtig. Typisch vrouwelijk is dat, en al zovele malen bezongen en bewierookt door je voorgangers: een vat vol mysteries en geheimenissen. Niemand doorziet haar. Laat mij je dit met grote nadruk zeggen, Quentin. Jij bent jong, je staat nog aan het begin van het leven. Maar ik, jongen, ik heb al heel wat meegemaakt, en niet alleen tijdens de oorlog. Ik ken de vrouwtjes. En ik zeg dat een vrouw een vat vol mysteries is, neem dat van mij aan. Een bodemloos vat vol mysteries. Een vrouw ken je nooit helemaal.”
De reactie van Quentin was precies volgens mijn verwachtingen, maar gelukkig hield hij het nog binnen de perken.
“Vergeef mij dat ik lach, echt – maar ik ben het geenszins met u eens. Dat is een misvatting wat u zo-even zei. Een eeuwenoude en taaie misvatting, stevig vastgeroest in onze geesten, maar toch een misvatting. Ik geloof dat niet, het is absoluut niet de waarheid. Iedereen zegt dat een vrouw een vat is vol mysteries. Maar geldt dat niet voor elke mens? Ja, toch? Ik bedoel in het bijzonder: voor elke mens die men bemint. Dát is het in feite. Mannen of vrouwen, jongens of meisjes – dat is allemaal hetzelfde: het komt erop aan dat men de persoon in kwestie bemint, en zodra men die bemint, ontmoet men meer raadsels en meer mysteries. Omdat men geïnteresseerd is in de beminde, omdat men die totaal wil leren kennen, omdat er geen enkele blinde vlek mag overblijven. Want beminnen is willen leren kennen. Het zou dus eigenlijk moeten luiden: de beminde is een vat vol mysteries. Maar natuurlijk voelen de dames zich zeer gevleid met dat gevleugelde compliment, en de mannen zijn gelukkig zo slim – of misschien zo verdwaasd – dat ze de vrouwen, die van nature ijdel zijn, in hun illusie laten. De vrouwen zijn wát blij dat de mannen hen bekijken als een vat vol mysteries. En de mannen zijn tevreden als ze de vrouwen met zo’n eenvoudig kneepje week kunnen krijgen. Maar logisch gesproken klopt het helemaal niet. Het is gewoon niet juist, het berust nergens op. Het is een versleten, domme grap van het Franse Hof van Louis weet-ik-veel. Onzin, neem mij niet kwalijk!”
“Quentin, je bent mij toch een eigenaardig man. Een vreemd sujet, ja. Ik hoop dat je al die theorieën voor jezelf kunt houden. Loop er in godsnaam niet mee te koop. Correct of fout, vastgeroest of niet, je kunt er onmogelijk succes mee oogsten. Ik stel mij voor dat alle aanwezigen hier je zouden lynchen als je op dit moment iets dergelijks zou beginnen verkondigen. Mannen en vrouwen. En misschien heb je wel degelijk gelijk – ook al is het bijkomstig of je gelijk hebt of niet.
“Weet je, jongen, je moet trachten deze afwijkende gedachten meer aan de doorsnee, neen, ik bedoel: aan de algemeen gerespecteerde en aanvaarde opinie, te koppelen. Je moet trachten je eigen merkwaardige gedachten in overeenstemming te brengen met de algemeen geldende redeneringen – en dán zul je intelligent zijn en als dusdanig bekeken worden. Ik zeg dit als oudere vriend, Quentin – ik hoop tenminste dat ik je als vriend mag beschouwen. Ik weet wel dat je weinig contact hebt met ons – tot vanavond was je zelfs een volslagen nul voor mij – maar luister eerst eens naar ons, wij die het gemaakt hebben, probeer je in te leven in die algemene, erkende gedachtegang, en dan zullen wij luisteren naar jou. Is dat afgesproken?”
Quentin gluurde even nadenkend in de waterige ogen van Theo R. Hij knikte weloverwogen, maar hij was het helemaal niet eens met de afspraak. Dat wist ik. Ik zag het trouwens direct. Ik kende hem al zo lang, en zijn beamend knikkend was tenslotte niets meer dan een beleefde geste om zijn ‘oudere vriend’ tevreden te stellen. Typisch. Eigenlijk kon hij wél opschieten met iedereen, hij kon het wel. Maar ik wist dat hij een uitgebreide repliek klaar had op de koers die Theo R. voor hem had willen uitstippelen.
Ik werd echter, jammer genoeg, uit hun gezelschap weggeplukt door Omer, die per se wilde dat ik mijn persoonlijke mening over het paard Fury meedeelde aan zijn eigen kringetje. Ik zou dus nooit het antwoord van Quentin te weten komen.
Zodra ik bij Omer en Eustache en hun vrienden stond, was het onmogelijk om mij van hen nog los te werken en terug naar Quentin en Theo R. te gaan. Ik voelde er trouwens al heel vlug niet veel meer voor, omdat hun conversatie bij wijlen te hoog was – ik voelde meer voor de wat lossere en minder gespannen omgang, gekruid met amusante anekdotes en pittige grapjes, en af en toe een gewaagd complimentje – en daarvoor was ik bij de clique van Omer aan het goede adres. Bovendien had ik de indruk dat Quentin het opperbest kon stellen met zijn grootmogol. Ik hoopte alleen maar dat hij het gunstige oordeel dat hij zich (vooralsnog) bij onze mogelijke mecenas verworven had, niet zou bederven door een of andere principiële koppigheid of een domme onhandigheid; ook dat hij zijn bewegingen – zijn strategische moves – niet zou beperken tot de gastheer, maar dat hij ook grondig kennis zou maken met de gasten zelf, want ook daar was heel wat potentieel en macht aanwezig.
Guy was een sensatie. Tijdens mijn afwezigheid van zijn zijde had hij zich reeds terdege bemind en geliefd gemaakt bij alle genodigden, zonder één uitzondering. Op school had ik ooit een historische figuur – hij heette Lord Byron of zo – horen omschrijven als ‘the Napoleon of the London drawing rooms’, en dit beeld had flink mijn fantasie geprikkeld. Wel, deze woorden doken nu opeens opnieuw in mijn geest op. Zoals ik destijds die Lord Byron had zien fladderen van de ene tafel naar de andere, met zijn onvoorstelbare flair en esprit, zo zag ik zijn evenbeeld thans ook bewegen, maar dan vermoedelijk twee eeuwen later. Guy zweefde als het ware van hier naar daar, van het ene groepje naar het andere, van de ene gedrapeerde partytafel naar de andere, en hij deed dat gezwind en zwierig, en zo vanzelfsprekend alsof hij zelf de illustere bourgeois gentilhomme was die het bal ingericht had. Hij was in een meesterlijke vorm. Dit was zijn wereld, zijn leven, zijn avond.
Ik was niet de enige vrouw die hem in het oog hield, merkte ik. Er was een dame in een soort van paarlemoer zachtrose die zijn bewegingen