Wet op het financieel toezicht – Wft. Nederland
409 of 431 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of indien de ondercuratelestelling van de vergunninghouder is uitgesproken;
k. de vergunninghouder een betaalinstelling of elektronischgeldinstelling is die uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven haar bedrijf niet of niet langer te zullen uitoefenen; of
l. de vergunninghouder een betaalinstelling of elektronischgeldinstelling is die door de voortzetting van het uitoefenen van haar bedrijf een bedreiging vormt voor de stabiliteit van het betalingssysteem.
2. De toezichthouder trekt de door hem verleende vergunning in indien:
a. een machtiging bedoeld in artikel 3:163, eerste lid, aanhef en onderdeel b, is verleend, op het tijdstip waarop die machtiging is verleend, of zo spoedig mogelijk daarna, voorzover de onderneming onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip nog een vergunning had;
b. een machtiging bedoeld in artikel 3:163, eerste lid, aanhef en onderdeel c, is verleend, op het tijdstip waarop tijdens de noodregeling voor de eerste keer activa van de onderneming te gelde worden gemaakt met het oogmerk de opbrengst te verdelen onder de schuldeisers, aandeelhouders of leden, of zo spoedig mogelijk na bedoeld tijdstip, voorzover de onderneming onmiddellijk voorafgaand aan het voor de eerste keer te gelde maken nog een vergunning had; of
c. hij heeft ingestemd met een portefeuilleoverdracht als bedoeld in de artikelen 3:112, 3:113 en 3:114.
3. De toezichthouder kan bij het besluit tot intrekking van een vergunning tevens bepalen dat de financiële onderneming binnen een door de toezichthouder te stellen termijn het bedrijf geheel of gedeeltelijk afwikkelt. Bij een afwikkeling, al dan niet bepaald door de toezichthouder, wordt de financiële onderneming of de curator in faillissement van de financiële onderneming aangemerkt als vergunninghoudende onderneming.
4. Het eerste en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op door Onze Minister verleende vergunningen.
Artikel 1:105
1. Het bij of krachtens deze afdeling met betrekking tot een vergunning bepaalde is van overeenkomstige toepassing op:
a. een verklaring van ondertoezichtstelling als bedoeld in de artikelen 2:69a en 3:110;
b. een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 5:32d;
c. een ontheffing als bedoeld in de artikelen 2:23, 2:55, 2:60, 2:65, 2:75, 2:80, 2:86, 2:92, 2:96, 3:5, 3:6, 3:7, 4:3, 5:26 en 5:81, voor zover het een ontheffing betreft van artikel 5:74, eerste lid, of artikel 5:79, met dien verstande dat de ontheffing ook geheel of gedeeltelijk kan worden verleend;
d. een instemming als bedoeld in artikel 3:116 met dien verstande dat indien een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat advies of instemming over de voorgenomen overdracht geeft, de beslistermijn wordt opgeschort met maximaal de termijn die die toezichthoudende instantie ter beschikking staat ingevolge artikel 3:118, vijfde lid; en
e. een instemming als bedoeld in artikel 3:278b.
2. Op een andere ontheffing dan bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, is artikel 1:102, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de voorschriften die aan deze ontheffing kunnen worden verbonden. Deze ontheffing kan worden ingetrokken.
Artikel 1:106
1. Ter uitvoering van een daartoe strekkend bindend besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen of van de Raad van de Europese Unie met betrekking tot een staat die geen lidstaat is, schort de toezichthouder respectievelijk Onze Minister, in afwijking van artikel 1:102, geheel of gedeeltelijk op:
a. de behandeling van aanvragen van een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van bank, levensverzekeraar of schadeverzekeraar of voor het verlenen van financiële diensten als beheerder of beleggingsonderneming, die rechtstreeks of middellijk zijn ingediend door financiële ondernemingen waarop het recht van toepassing is van een staat die geen lidstaat is;
b. de behandeling van aanvragen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 3:95 die rechtstreeks of middellijk zijn ingediend door financiële ondernemingen waarop het recht van toepassing is van een staat die geen lidstaat is;
c. de behandeling van kennisgevingen als bedoeld in artikel 3:103 die rechtstreeks of middellijk zijn ingediend door financiële ondernemingen waarop het recht van toepassing is van een staat die geen lidstaat is.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. aanvragen van een vergunning ten behoeve van het oprichten van dochtermaatschappijen die tevens dochtermaatschappijen zijn van een financiële onderneming die in een lidstaat een vergunning heeft voor het uitoefenen van het bedrijf van bank, levensverzekeraar, schadeverzekeraar of voor het verlenen van financiële diensten als beheerder of beleggingsonderneming;
b. aanvragen voor een verklaring van geen bezwaar voor gekwalificeerde deelnemingen die tevens gekwalificeerde deelnemingen zijn van een financiële onderneming die in een lidstaat een vergunning heeft voor het uitoefenen van een bedrijf van bank, levensverzekeraar, schadeverzekeraar of voor het verlenen van financiële diensten als beheerder of beleggingsonderneming.
3. Indien in een staat die geen lidstaat is de markttoegang en de concurrentiemogelijkheden voor financiële ondernemingen met zetel in een lidstaat beperkter zijn dan voor financiële ondernemingen met een zetel in een staat die geen lidstaat is, stelt de toezichthouder de Commissie van de Europese Gemeenschappen desgevraagd in kennis van:
a. aanvragen voor een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van bank, levensverzekeraar, schadeverzekeraar of voor het verlenen van financiële diensten als beheerder of beleggingsonderneming, die rechtstreeks of middellijk zijn ingediend door een financiële onderneming waarop het recht van toepassing is van de staat die geen lidstaat is;
b. aanvragen voor een verklaring van geen bezwaar voor gekwalificeerde deelnemingen in een bank, beheerder of beleggingsonderneming, levensverzekeraar of schadeverzekeraar die rechtstreeks of middellijk zijn ingediend door financiële ondernemingen waarop het recht van toepassing is van de staat die geen lidstaat is, ten gevolge waarvan die bank, beleggingsonderneming, levensverzekeraar of schadeverzekeraar dochtermaatschappij zou worden van de aanvrager.
Afdeling 1.6.1a. Verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in artikel 3:95 en 3:96
Artikel 1:106a
Het bij of krachtens de artikelen 1:102, eerste en tweede lid, 1:104 en 1:106 met betrekking tot een vergunning bepaalde is van overeenkomstige toepassing op een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in de artikelen 3:95 en 3:96.
Artikel 1:106b
1. De Nederlandsche Bank zendt binnen twee werkdagen na ontvangst van de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar en van alle gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3:95, tweede lid, en artikel 3:96, tweede lid, een schriftelijke ontvangstbevestiging aan de aanvrager.
2. De Nederlandsche Bank beslist op de aanvraag binnen zestig werkdagen na de ontvangstbevestiging als bedoeld in het eerste lid, onverminderd artikel 1:106c. De Nederlandsche Bank informeert de aanvrager over de datum waarop zij uiterlijk beslist.
3. Indien het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 1:62 voor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 3:95, vermeldt de Nederlandsche Bank in haar besluit het advies van de toezichthoudende instantie van de desbetreffende lidstaat.
Artikel 1:106c
1. De Nederlandsche Bank kan de aanvrager binnen vijftig werkdagen na de ontvangstbevestiging als bedoeld in artikel 1:106b, eerste lid, schriftelijk om aanvullende informatie verzoeken indien dit voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk is. Het verzoek vermeldt welke aanvullende informatie dient te worden verstrekt.
2. De Nederlandsche Bank zendt binnen twee werkdagen na ontvangst van de aanvullende informatie als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke ontvangstbevestiging aan de aanvrager.
3. Indien