Wet op het financieel toezicht – Wft. Nederland
Artikel 2:3c
1. Een betaalinstelling die voornemens is betaaldiensten te verlenen door tussenkomst van een betaaldienstagent, stelt de Nederlandsche Bank hiervan in kennis onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.
2. Indien de Nederlandsche Bank overeenkomstig het eerste lid de gegevens heeft ontvangen en zij er van overtuigd is dat de gegevens correct zijn, schrijft zij de agent in in het register, bedoeld in artikel 1:107.
§ 2.2.0.2. Vrijstelling
Artikel 2:3d
Bij ministeriële regeling kan geheel of gedeeltelijk vrijstelling worden geregeld van artikel 2:3a, eerste lid. Aan deze gehele of gedeeltelijke vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden.
§ 2.2.0.3. Bijkantoren en betaaldienstagenten van en verrichten van diensten door betaaldienstverleners met zetel in een andere lidstaat
Artikel 2:3e
1. Een betaaldienstverlener met zetel in een andere lidstaat kan overgaan tot het verrichten van haar werkzaamheden vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door tussenkomst van een in Nederland werkzaam zijnde betaaldienstagent, dan wel door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, indien hij een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat daartoe verleende vergunning heeft.
2. Artikel 1:107, tweede lid, is niet van toepassing.
§ 2.2.0.4. Betaaldienstverleners met zetel in een staat die geen lidstaat is
Artikel 2:3f
1. Het is een ieder met zetel in een staat die geen lidstaat is verboden:
a. in Nederland het bedrijf van betaaldienstverlener uit te oefenen;
b. vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor het bedrijf van betaaldienstverlener uit te oefenen in een andere lidstaat.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op financiële ondernemingen die voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben, voor zover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan betaaldiensten te verlenen.
Afdeling 2.2.1. Uitoefenen van bedrijf van clearinginstelling
§ 2.2.1.1. Vergunningplicht en — eisen voor clearinginstellingen met zetel in Nederland
Artikel 2:4
1. Het is een ieder met zetel in Nederland verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van clearinginstelling.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in Nederland die voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben.
Artikel 2:5
1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde ingevolge:
a. artikel 3:8 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;
b. artikel 3:9 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;
c. artikel 3:10, eerste en tweede lid, met betrekking tot het beleid met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening;
d. artikel 3:15, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;
e. artikel 3:16, eerste en derde lid, met betrekking tot de zeggenschapsstructuur;
f. artikel 3:17, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;
g. artikel 3:19, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal leden van de raad van commissarissen of het daarmee vergelijkbaar orgaan als bedoeld in artikel 3:19, tweede lid;
h. artikel 3:53, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;
i. artikel 3:57, eerste en tweede lid, met betrekking tot de solvabiliteit; en
j. artikel 3:63, eerste en tweede lid, met betrekking tot de liquiditeit.
2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.
3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, aanhef en onderdeel c, d, f, g, h, i, of j, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.
§ 2.2.1.2. Bijkantoor en verrichten van diensten door clearinginstellingen met zetel buiten Nederland
Artikel 2:6
1. Het is een ieder met zetel buiten Nederland verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor het bedrijf van clearinginstelling uit te oefenen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op clearinginstellingen met zetel in een door Onze Minister aan te wijzen staat waar toezicht op het uitoefenen van het bedrijf van clearinginstelling wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het aanwijzen van staten. Het besluit tot aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken.
3. Een besluit tot aanwijzing van een staat, bedoeld in het tweede lid, en de intrekking daarvan, worden bekend gemaakt in de Staatscourant.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat die voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning hebben, tenzij de vergunning anders vermeldt. Artikel 2:15 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2:7
1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 2:6, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde ingevolge:
a. artikel 3:8 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;
b. artikel 3:9 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;
c. artikel 3:10, eerste en tweede lid, met betrekking tot beleid met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening;
d. artikel 3:17, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;
e. artikel 3:21 met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid van het bijkantoor bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;
f. artikel 3:53, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;
g. artikel 3:57, eerste en tweede lid, met betrekking tot de solvabiliteit; en
h. artikel 3:63, eerste en tweede lid, met betrekking tot de liquiditeit,
met dien verstande dat voor de toepassing van de onderdelen a tot en met d en f tot en met h in de genoemde artikelen voor «een clearinginstelling met zetel in Nederland» telkens moet worden gelezen: «het bijkantoor in Nederland van een clearinginstelling met zetel in een niet-aangewezen staat», en dat voor de toepassing van onderdeel e in het genoemde artikel voor «bank met zetel in een staat die geen lidstaat is», moet worden gelezen: «clearinginstelling met zetel in een niet-aangewezen staat».
2. De aanvraag