Bloemensprookjes van Tante Jo. Alcott Louisa May
haar deel van het werk te doen. Sneeuw pakte de rest van haar donzen dekens in, en borg ze zorgvuldig weg; Regen liet nog slechts een paar zachte buitjes vallen, ten einde de knopjes te doen zwellen en het gras groen te maken, en Zonnetje spreidde de gouden lichtkleeden uit, waarvoor zij tijdens den winter had zitten spinnen. Iedereen werkte zoo ijverig, dat April dit deel van de wereld mooi in orde vond; en toen Zuidewindje de eerste hyacinten openblies, rook Moeder Natuur den geur daarvan en begon zij zich de oogen uit te wrijven en wakker te worden.
„Wel, wel! wat heb ik geslapen. Lieve, waarom hebt gij mij niet vroeger gewekt? O, beste kindje, ik zie, dat gij getracht hebt mijn werk te doen, en alles voor mij in orde te maken,” zeide de oude dame, gooide haar nachtmuts weg en keek door het venster naar de overal ontluikende lentewereld.
Toen kwam Zonnetje bij haar moeder op schoot zitten en vertelde haar al haar beproevingen en wederwaardigheden. Bij sommige daarvan moest Moeder Natuur lachen, bij andere fronste zij de wenkbrauwen; en toen het verhaal van de aardbeving en de overstrooming kwam, keek zij heel ernstig, en zeide, terwijl zij haar dochter over de blonde lokken streelde:
„Lieveling, ik kan u die dingen niet goed uitleggen; ik begrijp zelfs soms niet, waarom zij gebeuren moeten; maar gij weet, wij moeten maar aan de bevelen van onzen Koning gehoorzamen en het overige aan Hem overlaten. Hij zal mijn stoute kinderen wel straffen, als Hij het nodig oordeelt, en mijn brave kinderen beloonen; ik laat hen dus aan Hem over, en zal vroolijk mijn eigen werk blijven doen. Dit is de eenige wijs, waarop wij onze lieve wereld in orde kunnen houden en er gelukkig bij zijn. Kom, roep nu uw broeders en zusters, en dan zullen wij ons lentefeest vieren.”
Allen kwamen en hadden een vroolijken tijd; want, zooals iedereen weet, April heeft allerlei soort van weêr. Elk der kinderen kreeg dus zijn beurt om te toonen wat hij of zij doen kon; en toen de Mei in het land kwam, stond alles prachtig, al kneep Oostewind de Meikoningin ook nog nu en dan in haar neusje en al kon Zonnetje, met den besten wil, nog niet veel meer dan wat paardebloemen en madeliefjes te voorschijn roepen, voor de gretige handjes om te plukken.
Maar alle kinderen waren gelukkig, want de Lente was gekomen; Moeder Natuur was weêr ontwaakt en nu zou alles in de wereld wel weêr goed gaan.
DE WONDERBRON
Eens op een zomermorgen waren eenige boschkaboutertjes bezig zamen te spreken over iets, dat hun veel belang inboezemde. De vruchtenelf was aan het nuttigen van haar ontbijt, terwijl zij schommelde op een langen tak van een bramenstruik, die door den wind heen en weêr bewogen werd; een Blauwmeesje nam een bad in het beekje beneden, en zag er uit alsof er een stukje van de blauwe lucht in het water gevallen was, toen zij rondplaste en de droppels van haar vlerkjes schudde; Wip, het eekhoorntje, zat te rusten op den met mos bedekten muur, nadat hij zijn holletje gezuiverd had van de notenschillen van het vorige jaar, om klaar te zijn voor een nieuwen voorraad; Ragje, de spin, spreidde haar webben uit om te bleeken, en Bruintje, het kleine beertje, warmde zijn donzige pelsje in den zonneschijn; want zijn hol was nog al donker en koud.
„Het is zoo jammer, dat geen hunner verstaat wat de beek hun tracht te vertellen. Als zij maar, als wij, wisten van de Wonderbron, zou dit juist een geschikte dag zijn, om die te gaan zoeken,” zeide Iris, de elf, terwijl zij het laatste teugje bramensap uitzoog en haar mond afveegde aan een servetje, dat Ragje voor haar gemaakt had.
„Ja, als ze dat maar wisten! Hoe graag zou ik hun den weg daarheen wijzen,” zeide het Blauwmeesje en droogde zijn veêrtjes op een met mos begroeiden steen, terwijl de slakken allen haar kopjes in haar huisjes terugtrokken, uit vrees, dat de vogel haar mocht opeten.
„Ik heb alle kinderen, die ik zag, geroepen en mijn best gedaan hen den berg op te brengen; maar zij willen niet komen, en ik kan hun niet aan het verstand brengen welke liefelijke woorden de beek voortdurend zingt. Wat zijn menschelijke wezens toch dom! Zelfs de kleine beer kent dit liedje, hoewel hij een goed, plomp schepseltje is, dat altijd slaapt, als het niet eet,” zeide Wip, met zijn heldere kijkertjes knipoogende; want hij was goede vrienden met Bruintje, hoewel de een zoo vlug en de ander zoo onhandig was.
„Natuurlijk ken ik die taal; ik heb die al gehoord van mijne geboorte af aan, en de eerste lange wandeling, die ik in mijn leven deed, was den berg op, om de Wonderbron te zoeken. Ik heb daaruit gedronken, en sedert ben ik zoo gelukkig geweest, als men maar met mogelijkheid zijn kan,” antwoordde Bruintje, en rolde lekkertjes rond op het groene gras.
„Ik heb het te druk om er heen te gaan, maar mijn neef Fluweelrug komt dikwijls naar beneden en vertelt mij dan van het heerlijke leven, dat hij daar boven heeft, waar nooit een voet hem vertrapt, geen hand ooit zijn webben verscheurt, en alles zoo kalm en helder is, dat hij altijd haast maakt om weêr thuis te komen. Als ik al mijn weef- en bleekwerk gedaan heb, ga ik ook eens naar boven om te kijken”, en de spin schudde de kleine dauwdruppeltjes uit haar grootste web, waarop ze als diamanten schitterden.
„Er is één kind, dat alle dagen naar de beek komt kijken en naar haar gepraat komt luisteren, waar ze onder gindsch brugje door vloeit. Ik vermoed dat dat meisje wel gauw zal verstaan wat de beek zegt, en dan zullen wij haar hoe langer hoe hooger opvoeren, totdat zij de Bron vindt en zoo in staat is, aan iedereen haar gelukkig geheim mede te deelen,” zeide Iris en schudde haar veelkleurige japon uit, voor zij wegzweefde om over de beek te drijven, waarbij zij zoozeer geleek op een glinsterende Waternimf, dat weinigen in haar een tooverwezen zagen.
„Ja, zij is een lief meisje,” zeide de Blauwmees, en ging op den muur zitten, om langs de laan te kijken, of zij niet aankwam. „Zij gooit nooit steentjes in het water om de stekelbaarsjes te verschrikken, en zij knakt niet roekeloos de varenplanten, en stoort ons niet in ons werken en spelen, zooals de meeste kinderen doen. Zij hangt daar over de leuning van ’t brugje, en kijkt naar ons alsof ze ons liefheeft, en zingt bij zich zelf, alsof zij zelf half een vogeltje is. Ik houd veel van haar, en ik hoop zeer, dat zij de eerste zal zijn, die de Bron vindt.”
„Dat hoop ik ook,” zeide Wip, terwijl hij naast zijn vriend naar het kind ging zitten uitkijken, en Bruintje alleen door een spleet in den muur gluurde, om haar niet bang te maken, want, hoe klein ook, hij was toch een beer.
„Daar komt zij aan! Daar is zij!” riep Iris, die op de leuning van het landelijke brugje was gevlogen, en danste van pret, toen een kleine gestalte langzaam door de slingerende laan kwam aanwandelen.
Een mooi kind, met lokken als zonneschijn, oogen blauw als de hemel, wangen als de wilde rozen, die haar aan beide kanten van den weg toeknikten, en een stemmetje, even lief als het kabbelende beekje, waaraan zij gaarne haar gezang paarde. Marie was nooit gelukkiger dan alleen in de bosschen; en iederen morgen ging zij, met een kopje en een broodje in haar mandje, naar haar geliefkoosde plekjes, om te smullen van bramen en boschbessen, met de bloemen te spelen, tot de vogels te praten en vriendschap te sluiten met al de onschuldige schepseltjes in het bosch, die haar weldra goed kenden en verwelkomden.
Zij was dikwijls nieuwsgierig geweest wat de beek toch zong en had getracht de woorden op te vangen, die ze haar scheen toe te roepen. Maar tot op heden was haar dat nooit gelukt; doch toen ze nu bij de brug kwam, en daar hare makkertjes – Blauwmees, Eekhoorn en Waternimf – op haar zag wachten, glimlachte zij, wuifde hun toe, en zie! op hetzelfde oogenblik verstond zij duidelijk het lied, dat de beek zong.
„Hoor, ik roep u, onder ’t kabblen,
Onder ’t vloeien, ruischen, zingen:
Gij moet hooger, hooger komen,
Om de Wonderbron te vinden.
Wie wil naar mijn roepstem luistren?
Wie wil hooren van mijn wondren,
’t Moois, waarvan ik kan vertellen?
Een paleis van zonnestralen,
Waar heel lieve geesten wonen,
Windgezang, betooverd water,
Gouden schaduw, zilvren regen,
Droeve harten blij getooverd,
Pijn, door zachten slaap genezen,
Wangen, rood als zomerrozen.
Stralende oogen, lieve lachjes
Op hun lippen krijgen allen,
Die den berg des heils