Bloemensprookjes van Tante Jo. Alcott Louisa May
tot de voeten trok een geweldige pijn door haar lichaam, terwijl de meerminnen eenige vreemde woorden zongen, en met de handen over haar wuifden. Die pijn was spoedig voorbij, en toen voelde zij zich als een kurk op het water drijven. Zij was heel verbaasd, totdat zij, naar beneden kijkend, zag dat haar blanke beentjes veranderd waren in een veelkleurige vischstaart, die haar zachtkens voortstuurde, terwijl de golfjes tegen hare borst aankabbelden.
„Nu ben ik een meermin,” riep zij en spiegelde zich in het water, om te zien of hare oogen ook groen waren, haar gezicht bleek en haar lokken als gekruld zeewier.
Neen; zij had nog haar kindergezicht, met rozenroode wangen, blauwe oogen en blonde krullen. Daarover was zij echter niet teleurgesteld, want zij vond het mooier dan die maanachtige gezichtjes harer nieuwe speelkameraadjes; zij lachte dus en zeide vroolijk:
„Nu wilt ge immers met mij spelen en mij liefhebben?”
„Wat is liefhebben?” vroeg Zilverstaart en keek haar verwonderd aan.
„Wel, als de menschen elkaar liefhebben, omhelzen en kussen zij elkaar en voelen zich daarbij gelukkig,” zeide Nelly, een poging doende om het schoone woord te verklaren.
„Kussen, hoe doet ge dat?” vroeg Goudvin heel nieuwsgierig.
Nelly sloeg om elk der wezentjes een arm heen en kuste ze op de koude, natte lippen.
„Vindt ge dat niet prettig? Houdt gij er van?” vroeg zij.
„Ik gevoel, dat gij warmer zijt dan ik, maar ik houd meer van oesters,” zeide de ééne en de andere voegde er bij:
„Meerminnen hebben geen harten en kunnen zich dus niet gelukkig gevoelen.”
„Geen harten?” kreet Nelly, wanhopig. „Kunt gij niet liefhebben? Weet gij niets van onze zielen en van braaf zijn en al die dingen meer?”
„Neen,” lachten de meerminnen, en schudden met hun kopjes, totdat de droppels als parels in het rond vlogen. „Wij hebben geen zielen, en het kan ons niet schelen of we braaf zijn. Wij zingen en zwemmen en slapen; is dat niet genoeg om ons gelukkig te maken?”
„Goede hemel, wat zijn dat rare wezentjes!” dacht Nelly, half bang en toch heel begeerig met hen meê te gaan en meer te zien van dit wonderlijke leven in de zee, waarvan zij gesproken hadden. „Geeft gij niets om mij, en verlangt gij ook niet, mij wat bij u te houden?” vroeg zij, nieuwsgierig hoe zij overweg zou kunnen met schepseltjes, die haar niet konden liefhebben.
„O ja, wij houden van u als een nieuw speelmakkertje, en zijn blij, dat gij ons zijt komen opzoeken. Gij moogt onze armbandjes eens aan hebben en wij zullen u daar beneden allerlei mooie dingen laten zien, als ge niet bang zijt meê te gaan,” antwoordden de meerminnen, en sierden haar op met hunne slingers en kettingen, en glimlachten zoo vriendelijk tegen haar, dat zij bereid was hen te volgen, toen zij met haar wegzwommen over de groote golven, die hen op en neêr gooiden, maar Nelly geen kwaad konden doen nu, noch haar doen verdrinken.
Nelly genoot er zeer van en verwonderde zich, dat de visschers in hunne schuiten hen niet trachtten te vangen; maar zij vernam, dat meerminnen onzichtbaar zijn en nooit gevangen worden. Toen gevoelde zij zich heel veilig, en na eenige prettige spelletjes, liet zij haar nieuwe kennisjes toe, haar bij de hand te vatten en meê te trekken naar de nieuwe wereld in de diepte. Zij verwachtte die heel schitterend en vroolijk te zullen vinden, met boomen van zeekoraal aan alle kanten, paleizen van parelen en den grond bedekt met juweelen; maar het was daar beneden dof en stil. Groote slingers zeewier werden door het water heen en weêr bewogen; op het zand lagen groote en kleine schelpen, en allerlei vreemdsoortige schepselen kropen of zwommen overal rond.
Het groene zeewater was als een hemel van boven, en schepen wierpen hun schaduwen als wolken over de schemerwereld beneden.
Verscheidene oude meermannen met grijze baarden zaten in hoekjes tusschen de rotsen te peinzen, en eenige kleine meerminnetjes lagen te slapen in groote oesterschelpen, die zich geopend hadden om hun bedjes van zeegras met hen te ontvangen.
Een zacht murmelend geluid werd gehoord, evenals hetgeen men hoort wanneer men een schelp aan het oor houdt, en nergens zag Nelly iets van speelgoed, of eten, of aardigheid.
„Is dit uwe levenswijze?” vroeg zij, terwijl ze moeite deed niet te toonen hoezeer zij teleurgesteld was.
„Nu, is dit niet heerlijk?” antwoordde Goudvin. „Dit is mijn bed, en gij moogt de schelp tusschen Zilverstaart en mij in hebben. Kijk! die is gevoerd met paarlemoer en bevat een kussentje van ons beste zeegras om op te liggen.”
„Hebt gij honger?” vroeg Zilverstaart. „Kom maar hier, dan moogt ge uw maal doen met eenige garnalen, ik weet een mooi plekje om die te vinden, of oesters, als ge die liever hebt.”
Nelly was bereid om alles te eten; de zeelucht had haar goeden honger gegeven; zij zwommen dus weg samen, om in groote schelpen garnalen te zamelen, even als kleine meisjes soms in mandjes aardbeziën mogen plukken. Toen gingen zij die samen zitten opeten, en Nelly had er graag een boterham bij gehad, maar dat durfde zij niet te zeggen. Zij was zoo verwonderd over al wat zij zag, dat ook dit vreemde, ongekookte maaltje weldra vergeten werd, door de wonderbare verhalen, die de meerminnen haar vertelden, terwijl zij slakkenhuisjes kraakten als noten en de slakken opaten, of de groene zeeappeltjes, smakende als gezouten citroenen, plukten van de ranken, die op de rotsen groeiden.
„Gij schijnt geen talrijk gezin te zijn, of zijn de anderen op bezoek ergens elders?” vroeg Nelly, wie de stilte begon te vervelen.
„Neen, er zijn altijd maar weinigen van ons. Weldra zal er weêr een nieuw broedsel uit zijn, en dan zijn er weêr eenige meerkindertjes om meê te spelen. Als gij gedaan hebt met eten zullen wij u den Wonderboom laten kijken en u alles daarvan vertellen,” antwoordde Zilverstaart, wuifde met de hand en zwom weg.
Nelly en Goudvin volgden naar een eenzaam plekje; waar een groote plant uit het zand omhoog rees, tot de takken boven in de lucht reikten, en zich uitspreidden als zwevend wier, met kleine kluitjes er aan, zooals we wel eens aan het strand onder onze voeten vinden.
„Slechts weinige dezer knopjes zullen opengaan; want, gij weet, er zijn altijd maar weinig meerminnen in de zee. De boom heeft heel lang werk, eer hij het licht bereikt, en kan niet bloeien tenzij te middernacht de volle maan hem beschijne; dan gaan deze knopjes open, en zwemmen de meerkindertjes weg, om op te groeien gelijk wij zijn,” zeide Zilverstaart.
„Hebben zij geen kindermeiden, om hen te verzorgen, en geen moeders om hen te liefkoozen?” vroeg kleine Nelly en dacht aan het lieve, kleine „broêrmannetje” thuis, met wien ze zoo graag speelde.
„Zij zorgen voor zichzelven, en als er op één plaats te velen zijn zendt de oude Meermin er eenigen weg, naar een anderen oceaan; zoo houden wij het rustig en blijft er ruimte voor ons allen,” zeide Goudvin tevreden.
„En als gij dood gaat, wat gebeurt er dan?” vroeg Nelly wier belangstelling in deze vreemde schepseltjes groot was.
„O, wij worden hoe langer hoe ouder en grijzer, en zitten stil in een hoekje; totdat wij versteenen en zoo helpen deze rotsen te maken. De oude Meereend ginds heeft mij verteld, dat de menschen soms in den steen sporen vinden van onze handen, of hoofden, of staarten, en dan heel nieuwsgierig zijn te weten, van wat voor visch of ander dier dat de afdrukken zijn; dat is een van onze pretjes”; en beide meerminnetjes lachten, alsof zij het heerlijk vonden, lieden zooveel wijzer dan zij voor den mal te houden.
„Wel, ik vind het een veel prettiger denkbeeld, begraven te worden onder gras en bloemen, als onze zielen naar den Hemel gegaan zijn,” zeide Nelly, die zich begon te verheugen, dat zij niet een wezenlijke meermin was.
„Hemel, wat is dat?” vroeg Zilverstaart, heel onnoozel kijkende.
„Gij zoudt het toch niet begrijpen, als ik beproefde het u te verklaren. Ik kan alleen zeggen, dat het een liefelijke plaats is, waarheen wij gaan als we sterven, en de Engelen, die daar zijn, verbazen zich volstrekt niet over ons, maar hebben ons lief en zijn blijde ons te zien komen,” zeide Nelly, heel ernstig.
Beide meerminnetjes staarden haar aan met hun groene oogen, alsof zij hun best deden het te begrijpen; maar zij gaven het op, klepperden met hun glinsterende staartjes en schoten weg, haar