Bloemensprookjes van Tante Jo. Alcott Louisa May
plaats het eigenlijk was, met de oude meermannen, in hunne hoekjes versteenende, de luie meerminnen wiegelend in hunne schelpen, of bezig hun lange haren te kammen, en de jongere als zoovele stomme vischjes in den zonneschijn dartelend.
„Wij kunnen nu nog niet naar de Zuidzee gaan, en wij hebben niets meer om u te laten kijken, tenzij er eens een groote storm mocht opsteken,” zeide Zilverstaart.
„Misschien zou zij graag eens een wrak zien; er is pas hier dichtbij een schip verongelukt,” stelde Goudvin voor. „Een groot schip is over een klein heengevaren, en dat is terstond gezonken. Van morgen heeft een Zeekuiken er mij alles van verteld, en toen bedacht ik, dat wij dit wel eens konden gaan zien, vóor het geheel bedorven is. Dingen, door menschen gemaakt, duren nooit heel lang in onze zee.”
„Ja, laat ons gaan, ik verlang vurig weêr eens iets te zien en te betasten, door mijn volk gemaakt. Uw wereld is verwonderlijk; maar ik begin in te zien, dat mijn eigen wereld toch de beste is, althans voor mij,” zeide Nelly, terwijl zij hun parels verlieten en wegzwommen naar het wrak, dat beneden op de rotsen lag en hard bezig was in stukken geslagen te worden.
„Waar zijn de menschen?” vroeg zij, toen zij op het punt waren, door de gebroken raampjes en deuren naar binnen te zwemmen. Zij was heel bang, dat zij een drenkeling zou te zien krijgen, hetgeen haar veel verdriet zou doen, al zou het de meerminnen waarschijnlijk onverschillig laten.
„Het Zeekuiken zeide, dat al de menschen gered waren. Het was een vruchtenschip, en er waren slechts weinig passagiers op. Een dame en een kindje en eenige mannen werden in de booten aan wal gebracht; maar zij waren genoodzaakt, al hun goed achter te laten.”
„Daar ben ik blij om!” riep Nelly, terwijl haar warm hartje zich verheugde over de redding van die moeder met haar kind.
Het schip was geladen geweest met sinaasappelen en stukgeslagen kisten daarvan bedekten het zand, zoodat de appelen er uit dreven.
De meeste waren bedorven; maar er waren nog goede bij, en Nelly zeide, dat de meerminnen eens proeven moesten, of sinasappelen niet beter smaakten, dan die zout-zure zeeappels. Zij vonden ze niet lekker, maar speelden vangballetje met de gouden kogeltjes, totdat Nelly voorstelde, dat zij er eenige op het strand zouden gooien voor de visscherskinderen. Dat vonden zij goed; en weldra was het strand bedekt met sinasappelen, en liepen de kinderen om het hardst, al schreeuwend van de pret, om dien heerlijken oogst in te zamelen.
„Ik wou dat ik wat moois had om hun te geven, maar ik zie niets, dan de natte zakken kleêren van de matrozen, en daar hebben zij niets aan,” zeide Nelly, die veel schik had in dit werk; want zij had heimwee naar huis, en verlangde sterk menschelijke stemmen te hooren en gezichten gelijk aan haar eigen te zien. Zij had behoefte voor iemand iets te doen, en zich een weinig bemind te maken.
Zij zocht dus het heele schip door en vond eindelijk in een hut, wat mooier dan de anderen, het speelgoed en de kleêren van het kindje en zijne moeder.
Dat verheugde haar zeer, en wetende hoezeer kinderen gesteld zijn op hun eigen zaakjes, en schreien wanneer ze die verliezen, verzamelde zij al wat nog niet geheel bedorven was en verzocht aan Goudvin en Zilverstaart, haar te helpen om die naar het strand te sleepen, waar vele menschen bijeengekomen waren, om te bergen wat er nog van het verongelukte schip aan wal spoelde.
Allen waren blij, toen deze kleine schatten op het strand kwamen spoelen, en in triomf werden zij naar het huis gebracht, waar de dame met haar kindje een onderkomen had gevonden.
Dit verheugde Nelly zeer en zelfs de luie onverschillige meerminnen vonden dit een plezierig spelletje; zij zetten dat werk dus nog wat voort, om dingen uit zee aan wal te brengen, zelfs de zware zakken kleêren van de arme matrozen, en natte boeken en doozen, dingen die zij anders voor goed kwijtgeraakt waren. Niemand kon Goudvin en Zilverstaart zien, maar soms, als Nelly nog wat langer tusschen het schuim en de golven bleef dralen, om te luisteren en te kijken, riep er wel eens een kind:
„O! ik heb daar aan den anderen kant een gezicht gezien, een lief klein gezichtje, maar heel droevig, en een hand heeft mij toegewuifd! Zou dat nu een meermin kunnen zijn?”
Maar dan zeide een van de andere menschen:
„Onzin, kind, er bestaan geen meerminnen. Gij ziet alleen de weêrkaatsing van uw eigen gezicht in het water. Kom maar gauw meê, anders krijgt de vloed u nog te pakken.”
Indien Nelly niet nog ten deele menschelijk geweest ware, had dit niet kunnen geschieden; en al wilde niemand het gelooven, dat daar een kind was, toch vertroostte haar de gedachte, dat ze nog niet geheel en al visch was, en bleef zij gaarne langer vertoeven, waar zij kinderen kon zien spelen, lang nadat Goudvin en Zilverstaart er genoeg van gekregen hadden en teruggekeerd waren naar hun eigen genoegens.
Hoe langer zij bleef, des te bedroefder werd zij; want het land scheen nu verre verkieslijk boven de zee, het groene, droge, warme land, met bloemen en boomen, vogels en lammetjes, en goede menschen om lief te hebben en voor te zorgen.
Zelfs de school kwam haar nu voor een zeer begeerlijke plaats te zijn; en als ze dacht aan haar eigen thuis, waar Moeder en broertje waren, was haar hart zoo vol verlangen naar hen, dat haar tranen in zee vielen en zij hare armen uitstak, droevig roepend:
„O! Mama! lieve Mama! vergeef mij, wees lief en help mij om weer bij u terug te komen.”
Niemand antwoordde, niemand kwam; en de arme Nelly zonk snikkend neer in haar met paarlemoer gevoerd bedje, zonder nachtzoentje om haar te troosten.
Elken dag werd haar verlangen sterker om naar huis te gaan, en begon de zee en al wat er in was haar meer te vervelen. De meerminnen konden haar niet vermaken noch haar verdriet begrijpen; en zij ging dus naar den ouden Meereend en vroeg hem, wat zij doen moest, om weer een kind te worden.
„Niemand dan de Koning der Zeemeeuwen kan u weer veranderen, mijn Alikruikje,” zeide de oude Meereend, vriendelijk. „Hij wordt niet dikwijls gezien; het kan dus wel jaren duren eer hij weêr komt. Intusschen moet gij u bij ons maar zoo gelukkig mogelijk voelen, en geduldig wachten en naar hem uitkijken, en niet tobben over dat akelige, droge land, waarin wij geenerlei heil of schoonheid zien.”
Die goede raad vertroostte Nelly zeer, en zij besteedde haar halven tijd aan het drijven op de golven, terwijl zij de zeemeeuwen riep en voederde, en zich te vriend maakte, opdat zij niet zouden verzuimen het haar te vertellen, wanneer de Koning kwam. Zij deed nog meer vriendelijke dingen en trachtte braaf te zijn; want zij wist, al wist zelfs die oude Meereend het niet, dat verkeerde menschen niet gelukkig kunnen zijn. Zij verzamelde zooveel mooie schelpjes als zij vinden kon, en strooide die op het strand, voor de kinderen, die daar liepen te spelen.
Zij stopte lastige kreeften en krabben in de netten, uitgezet om hen te vangen, en bezorgde den visschers menige goede lading voor de markt.
Zij ging zitten zingen op de rotsen, waar eenzame lieden de zachte lieve muziek konden hooren en genieten.
Zij bewaakte kinderen, die kwamen baden, en mocht gaarne de rozeroode kleintjes opvangen en kussen, terwijl zij in het water rondplasten, en zacht kabbelen tegen de ziekelijke zuigelingetjes, die soms door de kindermeiden even in het heilzame zeewater gehouden werden.
Zij was goed voor alle gewonde vischjes, die door hun vele vijanden in de zee aangevallen waren, en deed haar best de wreede haaien en den leelijken Octopus en de luie slakken te leeren vriendelijker en ijveriger te zijn. Deze gaven niets om haar lessen, maar het gaf haar bezigheid en verteederde haar hart, te trachten allen in hare nabijheid te helpen, en elken avond, als zij naar haar eenzaam bedje ging, zeide zij vol hoop:
„Misschien zal morgen de Koning komen en mij naar huis laten gaan. Als ik weêr thuis kom, moet Mama een betere Nelly vinden, dan de stoute, eigenzinnige, die van haar weggeloopen is.”
Zij veronderstelde, dat hare Moeder haar verdronken zou gewaand hebben, toen op de rots slechts hare kleêren waren gevonden; en dikwijls treurde zij over de droefheid, die zij hare huisgenooten had aangedaan. Maar dan vervroolijkte zij zich weêr, door zich de vreugde voor te stellen over haar wonderbare terugkomst, en had haast geen geduld om te wachten tot dat heerlijke oogenblik.
De meerminnetjes gingen weldra ver weg naar de Zuidzee voor den winter, en verzochten haar met hen mede te gaan, hoog opgevende van de heerlijkheid