Bloemensprookjes van Tante Jo. Alcott Louisa May

Bloemensprookjes van Tante Jo - Alcott Louisa May


Скачать книгу
dat is iets heel aardigs.”

      Nelly was eigenlijk bang voor krabben; die knepen haar soms in haar teentjes, als zij er in zee een ontmoette; maar thans voelde zij zich moediger, daar zij nu geen voeten had, en weldra had zij er ook schik in, hen na te zitten op de rotsen, en lachte zij op het zien, hoe zij zijdelings in hun holletjes scharrelden. De groene Zeekreeften vermaakten haar ook zeer, door de wijze, waarop zij zich vooruit werkten, steeds gereed met hun groote klauwen zich vast te grijpen en houden, aan alles wat hen helpen kon. Het was grappig te zien, hoe zij hun vooruitstekende oogen met hun voelhorens uitveegden, en om hen te zien rondrollen op het zand.

      De heremiet-krabben in hun schelpen waren koddig, ook de groote slakken, die hun voelhorens uitstaken; de zeespinnen waren heel leelijk, en zij rilde van angst, toen de afschuwelijke Octopus voorbijkwam, met zijn acht lange pooten als slangen zwaaiende, en happende met zijn krommen bek.

      „Laat mij als ’t u blieft nu eens wat moois zien,” smeekte zij; „ik houd niets van al deze leelijke dieren. Zijn hier geen bloemen, of vogels, of lieve dieren om meê te spelen?”

      „O, jawel, hier zijn onze zeeanemonen, geel, rose, en wit, die bloeien op haar bedjes, en die lieve planten van allerlei kleur, die gij zeegras of wier noemt.

      „Dan zijn er nog ver weg koraalboomen, die wij u ook mettertijd eens zullen vertoonen, en de sponzen op de rotsen, en nog vele andere wetenswaardige zaken,” antwoordde Goudvin, en geleidde Nelly omhoog en omlaag, teneinde haar eenige bloemen te zien. Toen zeide Zilverstaart:

      „Zij zal ook wel pret hebben in den Nautilus, die net een scheepje lijkt en in de vliegende visschen, of in een ritje op een dolfijn, of een walvisch. Kom, wij willen haar laten kijken, dat wij even goed als zij vogels en dieren hebben.”

      Weêr zwommen zij verder naar boven; en toen Nelly de lieve roode en blauwe schepseltjes zag, die als tooverbootjes over de golven zweefden, klapte zij in hare handen en riep:

      „Neen, zoo iets moois en fijns hebben wij op het land niet. Hoe prachtig! Is er geen vrees, dat de wind hen vernielt, of de stormen hen doen schipbreuk lijden?”

      „Wacht maar en kijk!” antwoordden de meerminnen, die blij waren, over hare opgetogenheid; en toen er een ferme windvlaag kwam, krulden al de zijden zeiltjes in elkander, verdwenen de liefelijke kleuren en zonken de tooverbootjes, genaamd Nautilus, veilig naar den bodem van de zee.

      „Zoo doen onze zeelieden niet,” zeide Nelly; „en als onze schepen zinken, zijn ze voor goed weg.”

      Op dat oogenblik vlogen er een paar visschen boven hunne hoofden, en plasten weêr in het water, toen de zeemeeuwen hen trachtten te snappen.

      „Dat zijn nu onze vogels en hier zijn onze paarden. De menschen noemen hen zeevarkens of bruinvisschen, maar wij noemen ze dolfijnen en doen menig prettig ritje op hunne ruggen,” zeide Goudvin, toen een groote verzameling van die dieren met kromme sprongen voorbij kwam huppelen.

      De meerminnen sprongen er op en vlogen als ’t ware door het water, met groote sprongen nu en dan, al naarmate hun zeepaarden doken of achteruit stoven, klappende met hunne staarten en wuivende met hun vinnen, alsof zij plezier in hun leven hadden.

      Nelly had ook schik en wilde nog langer rijden; maar er verscheen een walvisch en toen klommen haar kameraadjes op zijn rug, om het nieuws uit de Noordelijke IJszee te hooren.

      Die walvisch was als een drijvend eiland en zij zaten onder de fontein van het door hem uitgespoten water, terwijl hij zich rustig koesterde in den zonneschijn, na zijn koude reis.

      „Nu, hebben wij geen goed leventje?” vroeg Zilverstaart, terwijl ze zich liet afglijden van den glibberigen rug van het monster, en dan weêr op den walvisch klom, als het ware glijbaantje spelende.

      „Heerlijk! Ik vind het heel genoegelijk een meermin te zijn en geen lessen te hebben, geen zoompje te naaien, geen kindermeid om mij te beknorren en geen mama om mij te verbieden te zwemmen zooveel ik verkies,” zeide stoute Nelly; maar toen zij onder het spreken keek naar het land, dat nu ver weg was, voelde zij een weinig pijn in haar hartje, om haar eraan te herinneren, dat zij niet een wezenlijke meermin was, en dat zij wel een geweten had, al wilde zij er niet naar luisteren.

      Zij speelden den geheelen namiddag, gebruikten oesters als avondeten en gingen vroeg naar bed om vóór middernacht een goed slaapje genoten te hebben, omdat het volle maan was, en zij hoopten dat de Wonderboom vóór den morgen bloeien zou.

      Nelly vond de rust nu prettig, en het zachte suizen van de zee zong haar in slaap, waarbij zij droomde, dat ze in een Nautilus-bootje zeilde, totdat een vreeselijke zeekat haar achterna kwam, en zij met een schrik wakker werd, waarbij zij zich verbaasde op een bed van nat zeegras in een schelp te liggen.

      „Ga nu meê, het is tijd en de avond is prachtig,” riepen de meerminnen, en met nog meer nieuwe kameraadjes gingen zij haastig kijken, hoe de knopjes zich openden, wanneer de maan ze kuste.

      Als zilver glinsterde de zee, het was alsof de sterren daarop evenals in de lucht zweefden, en de wind woei van het strand den zoeten geur van hooivelden en tuinen naar hen toe.

      Alle zeewezens zongen, terwijl zij op de kalme golven heen en weêr wiegden, en Nelly had een gevoel, alsof ze nog nooit in haar leven zoo iets heerlijks had gedroomd.

      Weldra bescheen de volle maan den Wonderboom, en een voor een kwamen de nieuwe zeekindertjes te voorschijn springen, en zagen er uit als kleine stekelbaarsjes, behalve alleen dat zij gezichtjes en armpjes hadden in plaats van vinnen. Het waren levendige schepseltjes, die terstond als een school kleine vischjes wegzwommen, terwijl de oudere meerminnen hen welkom heetten, en hun lieve naampjes gaven, toen de kleine figuurtjes hun tusschen de vingers wegschoten, als zij hun best deden hen te grijpen.

      Tot den dageraad bleven zij in den maneschijn hard groeien, leerden hoe ze hun staartjes moesten gebruiken en met zachte stemmetjes konden praten; maar toen het helder dag werd, zonken zij allen naar den bodem van de zee, en gingen zij slapen in de schelpenbedjes, die voor hen klaargemaakt waren.

      Dat was de eenige verzorging, die zij noodig hadden, en daarna deed niemand meer iets voor hen, en deden zij slechts wat zij bliefden, en lieten toe dat de anderen met hen speelden als met poppen.

      Nelly had er verscheidene lievelingetjes onder, en trachtte zich ook door hen bemind te maken; maar de vreemdsoortige schepseltjes bekreunden zich niets om haar, lachten haar uit in haar gezicht, als zij hen toesprak, sprongen weg als zij ze kussen wou, en gingen op hun hoofd staan, of schudden van neen met hun piepkleine staartjes, als Nelly hen vermaande zoet te zijn.

      Zij bemoeide zich dus niet meer met hen, en vermaakte zich zoo goed zij kon met andere dingen; maar zij begon genoeg te krijgen van dit vreemde luie leven, en begon terug te verlangen naar eenige der oude geliefkoosde spelletjes, en menschen, en plaatsen.

      Iedereen was wel goed voor haar, maar niemand scheen van haar te houden, of zich om haar te bekommeren of zij lief en zoet was, of te trachten haar te verbeteren, wanneer zij zelfzuchtig of driftig was. Zij had altijd honger althans behoefte aan iets, en was telkens droevig, hoewel ze niet recht wist waarover.

      Zij droomde van hare moeder, en tastte soms bij het wakker worden naar haar kleine broertje, die ’s morgens bij haar in bed placht te kruipen en haar oogjes open te kussen. Maar nu had ze niets bij zich dan zoo’n waterkindje, dat als een aal wegschoot, en haar weêr overliet aan haar eigen droevige gedachten over t’huis, en of ze haar daar misten.

      „Ik kan nu niet terugkeeren, en moet dus maar trachten hen te vergeten,” zeide zij, en deed haar best dat te doen, maar dat viel haar moeielijk en zij wenschte nu bijna, dat zij een wezenlijke meermin mocht zijn, zonder hart en zonder gevoel.

      „Laat mij nu eens wat nieuws zien; al deze spelletjes en gezichten en bezigheden vervelen mij schrikkelijk,” zeide zij eens op een dag, toen zij met hare twee speelnootjes zilveren en rose schelpjes zat aaneen te rijgen voor halskettingen.

      „Wij vervelen ons nooit,” zeide Goudvin.

      „Gij hebt geen verstand, en denkt niet veel en geeft er niet om, de dingen te leeren kennen. Dat doe ik wel, en ik heb behoefte om wat te leeren, of zooveel ik kan iemand gelukkig te maken,” zeide Nelly heel ernstig, terwijl zij zat rond te kijken in de zonderlinge wereld,


Скачать книгу