Bloemensprookjes van Tante Jo. Alcott Louisa May
drinken en genieten.
Hoor, ik roep u! hoor, ik roep u!
Als ik ruisch en vloei en kabbel;
Wie wil naar mijn liedje luistren?
Wie de Wonderbron gaan zoeken?”
„Waar is die? O! waar is die?” riep Marie toen het lied uit was; want zij brandde van verlangen, om dat liefelijke oord te aanschouwen en die heerlijke dingen te genieten.
„Hooger moet gij, hooger stijgen,
Boven gindsche watervallen,
Op den berg den Echo volgen;
Die zal, als gij roept, ook galmen.
Vogels, bloemen en kapellen
Zullen meê den weg u wijzen;
Talm niet, eer de dag zal dalen,
Moet Marie de Bron gaan zoeken.”
Aldus zong de beek; en het kind was opgetogen, die lieve stem tot haar te hooren spreken van dezen heerlijken tocht.
„Ja, ik wil terstond gaan. Ik ben bereid en ben niet bang; want de bosschen zijn vol vrienden van mij en ik reikhals om den top van den berg te zien; het moet daarboven zoo mooi zijn,” zeide zij, en keek, onder de groene bogen door, naar de grijze kruin van de rots in de verte, vanwaar de beek zoo lustig kwam neêrvloeien.
Dáár was de Wonderbron, en zij ging die zoeken. Niemand zou haar missen, als ze wat lang wegbleef, want dikwijls speelde zij den ganschen dag lang in dat bosch, en keerde pas ’s avonds met de lammetjes naar huis terug. De beek had gezegd, dat zij zich haasten moest; zij klom dus den muur over, met Wip voor haar uit springend, als wilde hij haar toonen op welke steenen zij het veiligst den voet kon zetten. Iris wuifde met de bramenslingers, om haar te lokken met de rijpe vruchten, en het Blauwmeesje vloog voor haar uit van boom tot boom, om haar verder den weg te wijzen door het bosch. Bruinbeertje lag te dommelen achter de rotsen en boomstronken en wachtte af, tot het zijn beurt zou zijn; want hij had plan op een aardige verrassing voor de kleine reizigster.
De weg was heel mooi, en Marie ging opgeruimd verder, met lekker dik mos onder haar voeten, schaduwrijke takken boven haar, bloemen, die haar rondom toeknikten en geurden, en overal vriendjes om haar te bewaken, te geleiden en te vermaken.
Alle mieren hielden even op met werken, om haar te zien voorbijkomen; alle muggen zongen een liedje aan haar oor, vogels keken over den rand hunner nesten, om haar een „goede reis!” toe te roepen, en de slangetjes met de heldere oogjes verscholen zich onder de bladeren, uit vrees haar te verschrikken. Maar heele zwermen prachtige kapellen zweefden rondom haar, en zij leek zelf wel een kapelletje, met haar blauwe jurkje en haar gouden lokken, wapperende in den wind.
Zoo kwam zij eindelijk aan den waterval. Hier maakte de beek een grooten sprong, over eenige hooge rotsblokken, en viel schuimend neder in een met varenplanten omzoomden kom; waaruit hij weêr kwam vloeien, om nog sneller naar beneden te loopen, zich bij de rivier te voegen, die door het dal stroomde, en eindelijk in den grooten oceaan te vloeien, en een nog veel grootscher lied te leeren.
„Zonder vleugels zal ik die hoogte nooit kunnen bereiken,” zeide Marie, terwijl zij opzag naar de hooge rotsen, met ineengestrengelde wijngaardranken begroeid. Toen herinnerde zij zich wat de beek haar gezegd had en riep:
„Echo! Zijt gij hier?”
„Hier,” antwoordde een stem in de lucht.
„Hoe kan ik hooger komen?”
„Hooger komen.”
„Ja; maar kan ik tusschen die ranken door?”
„Ranken door.”
„Het is heel hoog, maar ik kan ’t beproeven.”
„Beproeven,” antwoordde de stem zoo duidelijk, dat Marie niet langer twijfelde wat haar te doen stond.
„Wel, ik zal geholpen worden en moet dus maar moed houden.”
„Moed houden,” antwoordde Echo.
„Nu, ik kom al, en zal, hoop ik, die lieve Echo zien.”
„Echo zien,” zong de stem, en toen Marie lachtte, beantwoordde een zachter lachen het hare zoo vroolijk, dat zij al haar vrees te boven kwam, in haar ijver om dien nieuwen vriend te zien, die boven den waterval verscholen was.
Zij klom naar boven, en alsof tooverhanden haar den weg baanden, vormden de dooreengeslingerde wijngaardranken een soort ladder voor haar voeten. Terwijl zij telkens even stilhield om adem te scheppen, en dan weêr riep, bij het kijken naar het snelstroomende water, of het gluren in de donkere hoekjes: „Zijt gij hier?” antwoordde de stem van boven altijd op spotachtigen toon:
„Hier!”
Zoo kwam zij veilig boven, en ging op den top van den berg wat zitten rusten, en keek neêr in het dal, waar de beek huppelde en schitterde, als was die blijde haar zoover gevorderd te zien.
Een frisch koeltje woei hier en de zon scheen hier warmer; want de boomen waren hier niet zoo schaduwrijk, en liefelijke kijkjes had zij hier en daar in ’t verschiet, op verder gelegen heuvels en dalen, als fraaie schilderijen in groene lijstjes, die haar zeer begeerig maakten nog meer te zien.
Wip en Blauwmees hielden haar gezelschap; zij gevoelde zich dus niet eenzaam, en volgde deze zekere gidsen steeds hooger op, totdat zij ten laatste aan groote kale rotspunten kwam, waar de rotsblokken opgestapeld lagen, alsof reuzen er vangballetje meê gespeeld hadden.
„O! wat is de wereld toch groot! en wat ben ik zelf toch klein!” zeide Marie, bij het overzien van die groote uitgestrektheid, zoo ver beneden haar, dat de steden er uitzagen als speelgoed-dorpjes, en de menschen als wriemelende mieren.
Er woei een sterke wind thans, het was hier zeer stil; want hier zong geen vogel en hier bloeiden ook geen bloemen; slechts mos groeide op de rotsen, en pijnboompjes, niet langer dan haar vinger, bedekten hier en daar de kleine plekjes grond. Boven haar hoofd vloog een arend, en groote witte wolken dreven voorbij, zoo nabij haar, dat Marie de vochtigheid ervan duidelijk voelen kon.
Het kind begon een weinig bevreesd te worden: alles was zoo grootsch, zoo vreemd en wonderbaar, en zij kwam zich zelf daarbij zoo zwak en klein voor, dat zij een oogenblik wenschte den tocht niet ondernomen te hebben. Zij was moê en had honger, maar haar mandje was leêg en nog steeds verscheen geen Bron. Zij zuchtte en keek neêr van den in nevel gehulden bergtop naar het zonnige dal, waar hare moeder was, en zij was op het punt te gaan schreien, toen Iris naar haar toekwam zweven, als een blauw met zilveren kapel, en zich nederzette op hare hand, aan Marie haar vriendelijk gezicht liet kijken, glimlachte en haar lieve stem liet hooren, zingende:
„Wees niet bang, houd goeden moed!
Hier zijn vrienden, trouw en goed,
Om u op uw weg te schragen.
In den bergschoot vindt gij rust,
Die uw moede leden sust,
En wij zullen ’t maal u dragen.
Lekkre honig, klaar en zoet,
Vindt gij dichtbij, vóór uw voet;
En ook frisch en helder water.
Blauwe vogel brengt u fruit;
Wip pelt nootjes voor u uit.
In het dal komt gij weêr later.
Kindlief! Moog’ dit pad u nu
Ongebaand en wild en ruw,
Akelig en eenzaam schijnen;
Wees niet bang, houd goeden moed!
Hier zijn vrienden, trouw en goed.
Al uw leed zal dra verdwijnen.”
De toovernimf Iris sloeg daarop met haar staf op de rots en terstond vloeide er helder water uit; de Blauwmees liet een grassprietje uit zijn bek vallen, waaraan, als kralen, bramen geregen waren; ’t eekhoorntje Wip strooide zijn beste nooten voor haar uit; en Bruintje kwam aanzetten met een groot stuk gevulde honigraat, in wijngaardbladeren gerold. Hij had een nest van wilde bijen gevonden en