Het Eiland Texel en Zijne Bewoners. Allan Francis
Het Eiland Texel en Zijne Bewoners
Het was naar aanleiding van een vroeger door mij geschreven werkje 1 , dat ik van onderscheidene en veelgeachte zijden de vereerende uitgenoodiging ontving, om ook ten opzigte van eene Beschrijving van het Eiland Texel mijne krachten te beproeven.
Dan, bij de zamenstelling van het genoemde werkje over Marken ondervonden hebbende, welke moeijelijkheden bij gebrek aan goede bouwstoffen aan dergelijken arbeid verknocht zijn, deinsde ik aanvankelijk voor de aanvaarding dezer taak terug.
Men hield evenwel bij mij aan, en ik? – beloofde eene Beschrijving van Texel te zullen leveren. Te meer voelde ik mij daartoe opgewekt, naardien ik de verzekering bekwam, dat men, gedreven door innige belangstelling, mij ook op Texel, in alles wat op dit eiland betrekking heeft, alle mogelijke hulp en inlichting zoude verstrekken.
Men stelde mij dan ook in dezen geenszins te leur, zoodat het mij eene behoefte is, hierbij openlijk mijnen welmeenenden dank te betuigen aan de H. H. P. de Keyzer, Sz., Burgemeester, G. List, Gemeente-Ontvanger en W. Brouwer, Openbaar Onderwijzer, aan Den Burg op Texel, alsmede aan den Wel Edelen Heer R. B. de Breuk, te Nieuwe Diep, voor de belangstellende en welwillende hulp, mij, bij de zamenstelling van dit geschrift over het schoone en belangrijke Texel, verstrekt.
Zijne koninklijke hoogheid Prins Hendrik der Nederlanden, Wiens doorluchtigen Naam reeds door de bedijking van den polder Prins Hendrik met Texel’s geschiedenis was verbonden, heeft door de welwillende aanneming van de Opdragt van deze mijne lettervrucht, Hoogstdeszelfs belangstelling in dit eiland doen blijken, en aangenaam, hoogst aangenaam, voorwaar! is het mij, Z. K. H. voor die welwillende aanneming, welke mij eene zeer vereerende aanmoediging was, hier openlijk mijnen hartgrondigen dank te wijden! —
’t Is zoo, ik heb een groot en moeijelijk werk moeten verrigten, om tot een (moge het zijn) gunstig resultaat te kunnen geraken: ik moest onderzoeken, raadplegen, vergelijken, opdat ik eene zoo veel mogelijk naauwkeurige Beschrijving van Texel aan mijne belangstellende Landgenooten zoude kunnen aanbieden.
In hoeverre mij dit gelukt is, zij aan het bescheiden oordeel van deskundigen overgelaten, aan wie ik deze vrucht mijner onvermoeide nasporingen met bescheidenheid aanbevele, hun de verzekering gevende, dat alle bescheidene teregtwijzingen steeds hoog door mij zullen worden gewaardeerd en in dank aangenomen.
Omtrent de bij dit werk gevoegde Kaart, zal ik wel niets ter aanbeveling behoeven te zeggen. Immers, zij beveelt zich zelve genoegzaam aan! Alléén zij dus gezegd dat de door mij vervaardigde Kaart reeds bij den Graveur was, toen ik kennis verkreeg van die des Heeren Kikkert, die door mij, en ik mag vertrouwen, ook door H. H. Inteekenaren, allezins geschikt werd geacht om aan dit werk te worden toegevoegd.
Zietdaar, Lezers! hetgene ik meende vooraf te moeten laten gaan! Mogt mijn arbeid uwe goedkeuring wegdragen, het zoude mij een spoorslag te meer zijn, om voorwaarts te streven op den vaak moeijelijken weg des onderzoeks, en mij meer en meer te kwijten van de verpligting, die ik verschuldigd ben aan Wetenschap en Vaderland.
F. ALLAN.
Is het waar, dat elk welgezind burger van den Staat, diep doordrongen is van innige belangstelling omtrent alles, wat in betrekking staat tot den bloei van het geliefde Vaderland, en dat er in zijnen boezem een gevoel van verknochtheid leeft, dat bij de minste aanraking zelfs, de teêrste snaren van zijn gevoel, van zijne ziel, roert en trillen doet, zoo het slechts het Vaderland en het Vaderlandsche raakt; – niet minder waar is het, dat inzonderheid de edele telgen van het doorluchtig Vorstenhuis van Oranje Nassau, steeds eene levendige belangstelling koesterden, voor alles wat op Nederland en Neêrlands Volk betrekking had, ja, dat zij aan den voor- of tegenspoed van het gemeenschappelijke Vaderland hun eigen wèl en wee verbonden.
Van die belangstelling gaf ook UWE KONINKLIJKE HOOGHEID meermalen de sprekendste bewijzen. Daarvan in het breede hier te gewagen, zoude onkiesch zijn en slechts laffe vleijerij verraden! Genoeg reeds, indien wij slechts bedenken, welke onloochenbare bewijzen van levendige belangstelling UWE KONINKLIJKE HOOGHEID koestert, omtrent alles wat betrekking heeft op Neêrland’s Zeewezen, eene belangstelling, die door UWE KONINKLIJKE HOOGHEID, als Opperbevelhebber van Zr. Ms. Zeemagt, voorzeker ook voor dat gedeelte van Noord-Nederland, gekoesterd wordt, welks beschrijving wij UWER KONINKLIJKE HOOGHEID hierbij eerbiedig opdragen, met welks geschiedenis UW doorluchtige naam verbonden is, en in welks nabijheid NEÊRLAND’S Vloot, meermaals zooveel nationalen roem en zege, op de vijanden van het geliefde Vaderland, mogt bevechten.
Gelief, DOORLUCHTIGE PRINS! de Opdragt van dezen letterarbeid aan te merken, als een bewijs van den eerbied en trouw des Schrijvers, wien het eene eere is, te zijn
van UWE KONINKLIJKE HOOGHEID
de Onderdanigste en Gehoorzaamste Dienaar,
F. ALLAN.
INLEIDING
ALGEMEENE BESCHOUWING VAN HET EILAND TEXEL
Onder de voornaamste gedeelten van de Provincie Noord-Holland, verdient vooral genoemd te worden het schoone en belangrijke eiland Texel, een plek, zoo overwaardig algemeen gekend te worden.
Dit eiland, dat in het dagelijksch leven meestal Tessel wordt genoemd, ligt ten Noord-Noord-Westen van de Zuiderzee en maakt thans, vereenigd met Eijerland, eene gemeente uit, die tot het Arrondissement Alkmaar, kanton den Helder, behoort.
Volgens de staatsregeling van 23 April 1798, maakte Texel het vijfde Departement der Bataafsche Republiek uit. Het grensde ten Noorden en ten Westen aan de Noordzee, ten Oosten aan de Zuiderzee, welke het van het Departement van de Eems en van dat van den Ouden IJssel scheidde, en aan het Departement van den Rijn, waardoor het van het Departement van den Delf gescheiden was; terwijl het Departement van den Amstel, bijna geheel in dit Departement besloten lag.
Tot dit Departement behoorden de eilanden Texel, Vlieland, Wieringen, Urk en Marken, en dat gedeelte der Zuiderzee, hetwelk ten Westen van de raailinie van Oost-Vlieland op Stavoren, en van daar over Urk op Nijkerk, op de Veluwe, gelegen is. Het had tot hoofdplaats Alkmaar, was verdeeld in zeven ringen, welke tot hoofdplaatsen hadden: Medemblik, – Hoorn, – Alkmaar, – Westzaandam, – Haarlem, – Leiden en Naarden; – telde ongeveer 240,000 zielen, en was zamengesteld uit de geheele tegenwoordige Provincie Noord-Holland, behalve de Stad Amsterdam en omstreken, en het eiland Terschelling, terwijl ook een gedeelte van Zuid-Holland, mitsgaders het Zuidwestelijk deel der Provincie Utrecht, tot dit Departemnt behoorden.
Texel ligt ruim ½ uur Noordwaarts van de uiterste punt van Noord-Holland’s vaste kust, en op gelijken afstand Zuid-westelijk van het eiland Vlieland. Ten Noorden wordt dit eiland omspoeld door het West-Vlielandsche diep of Eijerlandsche gat, dat niet zeer geschikt, of liever zeer gevaarlijk, is voor de doorvaart van schepen. Oostwaarts paalt Texel, aan de beroemde reede van dien naam, de Pan en de Zuiderzee. Oudtijds werd deze reede het Waaigat geheeten, en biedt aan groote zeeschepen, aan den Zuidoostwal, eene goede ankerplaats. De beste legplaats vindt men over den Rug, alwaar het water een diepte van 145–260 palm heeft. Ten Zuiden wordt dit eiland begrensd door de Helsdeur en het Noordergat, terwijl de Noordzee het aan de Westkust bespoelt. Dit Noordergat, ook het Nieuwegat genoemd, is een gevaarlijk vaarwater. De diepte is er zeer ongelijk: op sommige plaatsen staat 12 à 13, op andere punten slechts 3 à 4 ellen water. Over het geheel is het zeer droog en bezet met vele, meestal zeer steile banken of ruggen, en niet dan bij hoogen nood, voor kleine schepen raadzaam te bevaren. Het ligt ten Noorden van de Zuiderzee; wordt Oostwaarts door de Hors van Texel, en aan de tegenovergestelde zijde door de Noorder Haaks, de Onrust en de Oostpunt der Laan, bepaald, en loopt uit het Marsdiep in de Noordzee. In het Noordwesten liggen de algemeen bekende, gevaarlijke Eijerlandsche gronden, zijnde eene zeer gevaarlijke ondiepte, Noordwestwaarts van den ingedijkten polder het Eijerland, (dat vóór het jaar 1629 een eiland op zich zelf was,) waar men eene buitengewoon hevige
1
Het Eiland Marken en zijne bewoners; met 2 kaartjes, te Amsterdam, bij Weijtingh & Van der Haart, 1854.