Het Eiland Texel en Zijne Bewoners. Allan Francis
en 191 geiten, terwijl er 496 varkens zijn geslagt. Er waren ongeveer 300 houders van schaapskudden. —
Van veel belang is hier dan ook de veehandel. Zoo werden er in 1854 uitgevoerd (direct naar Londen) 156 runderen, 293 schapen en 4 kalveren, en naar de provincien Noord- en Zuid-Holland, 324 runderen, 5,338 schapen en 20,208 lammeren, terwijl er op de Texelsche weekmarkten aan den Burg, verhandeld werd 1656 schapen, 69 koeijen, 10 kalveren; 18 paarden; 5 veulens en 65 varkens. —
De productie der groene kaas vermindert echter bij vroeger, zoodat de geheele uitvoer van dat artikel in gemeld jaar, 21,210 N. ℔ heeft bedragen. Van meer belang was de opbrengst der wol, naardien er eene hoeveelheid van 99,538 N. ℔ werd gewonnen. —
De bijenteelt wordt hier niet uitgeoefend. Het gering getal korven, hier aanwezig, wordt alleen tot genoegen gehouden. —
Tegen over deze voortbrengselen en uitvoer, staat de invoer van alle koloniale waren, manufacturen, turf, hout en steenkolen, tarwe, rogge, boekweit, paardenboonen, boter, kaas, enz.; vroeger, vóór dat de zoogenaamde aardappelenziekte is ontstaan, werden ook de voor de consumtie benoodigde aardappelen, zoo uit de provincie Friesland, als uit Groningen en Zeeland hier ingevoerd; doch sedert het bestaan der bekende ziekte onder deze aardvrucht, heeft men zich op den verbouw van dit voorname voedingsmiddel zoodanig toegelegd, dat er sedert de laatste jaren, bijna geene aardappelen van elders meer worden aangebragt, dan alleen in dien tijd, als de vrucht nieuw uitkomt; want, in den regel, worden er hier vóór de maand Augustus geene aardappelen gerooid. Daarentegen worden er nu jaarlijks duizende mudden uitgevoerd, welke, om hunne goede eigenschappen en heerlijken smaak, zeer gezocht zijn. —
Eene andere tak van nijverheid, die vooral in vorige jaren van veel belang was, is de oestervisscherij. Zij die zich op Texel, op deze visscherij toeleggen, wonen uitsluitend te Oost en Oostereind. De oesters worden hoofdzakelijk gevangen op de banken tusschen Texel en Wieringen, en in de vaarwaters tusschen en om deze eilanden, met name, in Texel’s stroom, (dat is het grootscheeps vaarwater) en in het Amsteldiep; zoo ook in den Vliestroom, bij Vlieland, in de Meep bij Terschelling, in de Jetting en de Blaauwe Slenk, tusschen Harlingen en de Eilanden.
Van het jaar 1825–1845 werden de meeste oesters in den Vliestroom, langs de Grienderwaard, de Meep, de Jetting, enz., gevangen. De oestervisscherij verkeert echter, sedert de laatste acht à tien jaren, in eenen kwijnenden toestand. De oesterbanken, en zoo ook de evengenoemde stroomen, schijnen bijna geheel ontvolkt te wezen, zoodat er in de laatste jaren weinig of geen groei van oesters, in de nabijheid van dit Eiland heeft plaats gevonden, en men genoodzaakt is geworden, om, ten einde den Texelschen oesterhandel te behouden, in de laatste jaren, belangrijke bezendingen oesters uit Frankrijk en Engeland te ontbieden, om dezelve op de Texelsche oesterbedden of oesterputten te speenen. Door dit een en ander, zijn de Texelsche oestervisschers genoopt, hunnen toevlugt te nemen tot het oestervissen op de Zeeuwsche banken, werwaarts zij zich jaarlijks, in de maanden September en October, begeven. De aldaar geviste oesters worden mede hier, in de daarvoor bestemde putten of bedden, gespeend, en dan na verloop van eenigen tijd, of in het volgende jaar, ter markt gebragt. – In vroegere jaren bedroeg het getal oesters, dat jaarlijks door de Texelsche visschers gevist werd, ettelijke millioenen; thans echter bedraagt dit getal slechts eenige honderd duizenden7. Van daar dat de oestervisscherij, die vroeger eene hoofdbron van bestaan voor de bewoners van het Oost was, thans eene bijzaak is geworden, zoodat de oestervisschers zich sedert 1846, meer hebben toegelegd op het maaijen en droogen van wier of zeegras, dat tegenwoordig veelal hun hoofdbestaan uitmaakt. Zoo werd er in 1854 eene hoeveelheid van 250,000 Ned. ℔ ad ƒ 6 de 100 kilo, gedroogd wier, uitgevoerd. Te Oosterend en Oost, werd dit zeegewas, in gemeld jaar, verzameld door 140 man met 70 schuiten en andere vaartuigen, terwijl aan het Oude Schild 18 man met 9 vaartuigen, en aan den Hoorn, een schuit zich daarmede bezig hielden8. —
Voorts leggen de oestervisschers zich ook op de palingvisscherij toe, door deze visch op de Waarden, met elgers, uit den grond te zeilen. Deze bezigheid verschaft hun, nadat de wierdroogerij geëindigd is, in den herfst, tot dat de vorst invalt, en ook vroeg in het voorjaar, het noodige levensonderhoud, dat zij overigens, gedurende de maanden Mei en Junij, door de schelpvisscherij trachten te erlangen9.
De weinige personen die zich nog bepaald op de oestervisscherij toeleggen, oefenen tevens de ansjovischvangst op de Zuiderzee uit. —
De Texelsche oesters, worden, voor zoo veel de groote, of zoogenoemde koroesters betreft, meest naar het buitenland verzonden, en voornamelijk naar Hamburg, van waar zij ook naar Berlijn en Petersburg worden overgemaakt.
De middelbare en kleinere soorten, worden in den binnenlandschen handel gebragt, en meerendeels naar Amsterdam gevoerd.
Gelijk er over het algemeen in ons vaderland eene groote verscheidenheid in de grondgesteldheid van den bodem wordt waargenomen, zoo is dat verschil, ook omtrent Texel op te merken. —
In het zuidwesten heeft dit eiland hooge heuvels die zich in eene noordelijke rigting tot achter den Burg uitstrekken. Deze grond is voor het meerendeel gelijk aan die op de Veluwe. Eerst treft men op eene diepte van ongeveer drie à zes palmen, een land aan, hetwelk bebouwd schijnt geweest te zijn, of met heide begroeid; vervolgens vindt men eenen leemachtigen grond, doormengd met steenen van onderscheidene soort en grootte, zoo als keisteenen, marmer, keijen, gisp, agaat en zelfs kristal, benevens veel vuursteen, „op de wijze als groote droppelen, met eene witachtige korst omgeven; voorts porfier en zoogenaamde graniet, waarvan ik hier eenen tamelijk grooten, ronden klomp gezien heb.” – Ook vindt men in dezen grond vele dusgenoemde ijzernoten, benevens steenen die met ijzererts vermengd zijn; terwijl men aan de helling van den heuvel, welke hier den Hoogen Berg wordt genoemd, en wel aan de zuidzijde, alwaar men nu eene openbare wandelplaats, het Doolhof genaamd, met eenen daarbij gebouwden koepel, of tent, heeft aangelegd, eene langwerpig ronde, gladde en bruinachtige kei vindt, welke hier algemeen bekend is onder den naam van den Engelschen steen. Deze kei stak met haren top een weinig uit den grond. Het min verlichte gedeelte der bevolking, waande, dat de voet dezer kei, tot in Engeland doorging, van welk dwaas vermoeden zij echter terugkwam, toen dezelve ondergraven en losgemaakt zijnde, een lossen steenklomp vertoonde, die, naar gissing, ongeveer vijf en twintig duizend ponden woog.
Deze leemachtige en met steenen als doorzaaiden grond, heeft eene gemiddelde diepte van 10 à 14 palmen. De rondachtige gedaante van de meesten dezer keijen en steenen, doet ons met grond vooronderstellen, dat dezelve lang onder het water bedolven zijn geweest; hetzij, ter plaatse waar zij nu gevonden worden, of, vóór dat zij daar gestort zijn. – Dit laatste is echter het meest waarschijnlijk, naardien een hier gevonden vuursteentje, waarin een schelpje verborgen zat, van die soort, welke men menigmaal aan onze stranden vindt, en die zaagjes genoemd worden, geene gelegenheid moet gehad hebben om op deze plaats in dat vuursteentje te kunnen komen. —
Onder den voorschreven grond ontdekt men allerhande soort van zand; grof, met ijzerachtig vocht als aaneengebakken, en dááronder zeer wit en fijn zand, zelfs mergel, zoo als dit ook in het graafschap Zutphen gevonden wordt, en dat in Engeland en België, tot bemesting van het land wordt gebezigd.
Inderdaad, wel mogt zeker natuuronderzoeker, met het oog op dit gedeelte van Texel’s bodem, vragen: „Welke verschrikkelijke gebeurtenis heeft dien grond herwaarts gevoerd? – Op welk eene wijze komt die zware, en door het water glad geslepen keisteen, op deze plaats?” Deze hooge heuvelenrei, waarop de hoofdplaats de Burg gebouwd is, gaat langzaam af tegen het Noordwesten, en eindigt achter die plaats tegen de zoogenaamde Miend, zijnde eene streek gronds, waarin een zeer groote kolk is, die vroeger aan veel watergevogelte ten verblijve verstrekte. Het is niet onwaarschijnlijk dat de afwatering der duinen, van tijd tot tijd deze kolk gevormd en uitgebreid heeft. Deze geheele noordwestelijke streek, alwaar land en water beide zoet zijn, is vroeger, naar men mij verhaalde, veel meer bewoond geweest, doch door de bewoners van tijd tot tijd verlaten, naardien het land, de onkosten van bebouwen niet kon goedmaken, omdat het zeer ligt en zanderig is, en gebrek aan behoorlijke afwatering heeft. In het laatste gedeelte der voorgaande eeuw, lagen hier twee uitgestrekte bleekerijen, waarvan de laatste, omstreeks 1775, gesloopt en verlaten is. De oppervlakte dezer Miendgronden beslaat welligt driehonderd bunders lands. Omtrent ter halverwege,
7
In 1854 werden er 1.400.000 oesters gevangen, die gemiddeld à ƒ 10 per 1000 werden verkocht.
8
De wiermaaijerij leverde hier in 1850: 170,000 ℔ wier, ter waarde van ƒ 10,000; in 1851: 120,000 ℔, ter waarde van ƒ 4,200; in 1852: 150,000 ℔, ter waarde van ƒ 8,250; en in 1853: 300,000 ℔ ter waarde van ƒ 19,000.
9
Vooral levert de Schelpbank in het Eijerlandsche Gat eene gunstige opbrengst.