Het Eiland Texel en Zijne Bewoners. Allan Francis
welke oudtijds eene bezitting uitmaakten van de Tempelieren, die hier een klooster zouden gesticht hebben. Van een en ander is thans niets meer zigtbaar dan eene hooge weide. —
De Oost- en Noord-Oostzijde van Texel bestaan voor het meerendeel, uit kleilanden, welke met sloten van brak water doorsneden zijn, terwijl het hooge land, hetwelk in perken is afgedeeld, door opgeworpen zoden dijkjes, welke hier tuinen genoemd worden, omheind is. De weiden aan die zijde zijn uitmuntend voor het vee, en inzonderheid voor de schapen, die op de zoete landen dikwijls ongansch worden.
De Noord-Westkust van Texel is bezet met breede en langzaam hellende duinen, die van tijd tot tijd, zoo door afspoeling als door aanslibbing eenige verandering ondergaan10.
In de nabijheid van de reeds genoemde Gerritslanden, liggen de zoogenaamde Monnikkenlanden, en een weg, draagt nog ten huidigen dage den naam van Monnikkenlaan, hetgeen ten bewijze kan strekken, dat er oudtijds veel meer houtgewas gestaan moet hebben. – Men wil, dat deze landen behoord hebben tot het voormalig gebied van het klooster der Tempelieren, op Gerritsland, terwijl de Monnikkenlaan, den gewonen weg zoude geweest zijn, langs welken de bewoners van het klooster zich van en naar hunne woonstede begaven.
Het zuidelijk gedeelte des eilands is besloten door eenen hoogen dijk, die tot aan den kruin met eene zware steenglooijing bekleed is; men kan hier ook nog de overblijfselen bespeuren van eenige zomerdijkjes, die thans nog bekend staan als Dijkstalen. Deze zijn thans zeer verlaagd en waren waarschijnlijk in vorige tijden voldoende, om het water, dat toen in de Zuiderzee mogt geweest zijn, te keeren.
Naardien Texel omtrent ééne graad noordelijker ligt dan de hoofdstad der provincie Zuid-Holland, ’s Gravenhage, komt het aangename Lentesaisoen, hier ook ongeveer veertien dagen later, zoodat de boomen hier iets later uitbotten en bloeijen, dan in het zuidelijk deel onzes vaderlands, blijvende zij daarentegen, op dit eiland, ook zoo veel langer met hunnen bladerdosch versierd; ook is hier de winterkoude niet zoo streng, noch de zomerhitte zoo drukkend, als meer zuidelijk, iets, dat mijns inziens, moet worden toegeschreven aan de salpeterachtige uitwasemingen der zee, waardoor het eiland omringd is.
De hooge ligging en de frissche zeewinden, maken Texel overigens, tot een gezond en vruchtbaar oord.
„Ik geloof niet,” zegt zeker deskundige, „dat er eene gezondere landstreek zijn kan; de lieden worden er oud, en, de kinderziekte uitgezonderd, zijn er de besmettelijke ziekten zeer zeldzaam.” —
TWEEDE HOOFDSTUK
TEXEL BESCHOUWD MET BETREKKING TOT DE GESCHIEDENIS DES VADERLANDS
Wanneer wij de geschiedrollen van ons vaderland nagaan, en bepaaldelijk het oog vestigen op de oorkonden die daarin op Texel betrekking hebben, ontdekken wij, met genoegzame zekerheid, dat de eerste bewoners de Sturiërs11 waren. Deze althans, bewoonden die streken van het noordelijke gedeelte van onzen geboortegrond, waar thans het eiland Texel ligt, dat toen nog aan de vaste kust verbonden, en te dien tijde veel grooter, en van eene gansch andere, en woeste gesteldheid was.
Derwaarts toch strekte zich het groote Kreilerwoud uit, dat eenen aanvang nam tusschen Medemblik en Enkhuizen, zuidwaarts in verband stond met het Schrakenbosch, dat zich langs de westkust van ons vaderland verlengde, en waarvan misschien het Haagsche Bosch nog een overblijfsel is12.
Algemeen bekend is het, dat onze visschers zich op zekere hoogte, benoorden Texel, zorgvuldig wachten moeten, om met hunne netten en kuilen of kulen, niet in boomstammen of ander houtgewas verward te geraken, en dat achter het dorpje de Koog, waar het strand en de duinstreek voormaals eene veel grootere uitgestrektheid bezaten, een geplaveide weg of straat gevonden wordt, die zij duidelijk kunnen waarnemen en waarvan zij meermalen steenen in hunne netten ophalen. —
Aan voormelde bosschen grensden toenmaals groote streken kleigrond, welke uitmuntten door vruchtbaarheid, en zich in den geheelen omtrek uitstrekten om de zandgronden heen, welke laatsten als van hoogeren ouderdom zijn aan te merken; aangezien alle klei allengskens aangevoerd en aangeslibt is, òf door den afloop der rivieren, òf door het afkomend zeewater. – De Zuiderzee was toen nog niet in aanwezen. Ten oosten en zuiden der plaats waar thans Enkhuizen ligt, was alles land, tot aan het eiland Urk, en ten noorden van die plaats insgelijks.
Alleen het Flumeer of meer Flevo, dat toen door den Noorder-Rijnmond met de Noordzee in verbinding stond, was aanwezig, terwijl de tegenwoordige eilanden Texel, Vlieland, Terschelling, Wieringen en Marken, nog tot het vaste land behoorden. Wanneer Texel een eiland geworden zij, is niet met zekerheid bekend.
Sommigen meenen, dat zulks omstreeks 1164 of 1170 heeft plaats gegrepen, toen de eerste belangrijke verwoestingen van land, aan de kusten van Noord-Holland en Friesland, door den St. Juliaans- en den Allerheiligenvloed, teweeggebragt werden; waarbij, behalve eene geheele overstrooming dier provincien, ook een gat scheurde tusschen Vlieland en Texel; terwijl anderen, zelfs van eene geheele afscheuring van Texel en den vasten wal gewag maken. Volgens Emmius en Schotanus, hing Texel (en ook13 Wieringen) nog in het laatste gedeelte der 12e eeuw, bij ebbe, met de vaste kust te zamen, of waren daarvan slechts door naauwe slenken gescheiden, zoodat beide al dan niet Eilanden genoemd konden worden. – In eene lijst der goederen van de St. Martens Kerk van Utrecht, omstreeks 900 opgemaakt, wordt van Texel gewag gemaakt als van een Eiland; terwijl het, in den giftbrief van Keizer Otto III, gedagteekend den 25sten September 985, waarbij aan Graaf Dirk of Diederik II, in eigendom gegeven worden, al de landen die hij voorheen ter leen bezeten had, weder geen Eiland, maar Landstreek en Graafschap, wordt genoemd.
In de Friesche Cronijk, lezen wij, betrekkelijk de veranderingen van het land bezuiden en beoosten Texel het volgende: „Anno 1222 was het noch Vant Vlie tot aen die Suijder-zee geheel Landt; dan, vermits die groote vaerten die daerinne ghegraven worden, heeft die Noort-zee sijn ganck ende inbrock daer inghenomen en ghecregen, ende heeft veel Landts hier ende daer afghenomen, twelck alles in die Middelzee weder aengheslaghen is.”
Van welke vaarten men voorts, op 1234, het volgende leest:
„Daer ginck van dit Stedeken (Harlingen) eenen schoonen diepen Vaert tot aan Vlielant, recht voor Dicxhorne door, ende van daer voort aen het Texsel, twelck die Luijnkercksche Conversen met hulp van d’ inwoonders van Dicxhorne ghemaeckt hadden, opdat se des te gerieffelicker tot malcanderen conden comen, ende hier van hiet noch een diepte omtrent Vlielant Moncke-Sloot. Want die van Luijnkerck dese tijt een cleijn Cloosterken ofte wthof op Vlielant hadden staen, daeromme dese Vaert principalick gemaect worde, hoe wel nochtans het Gerbrando de Abt van Luijnkerck zeer mishaechde, vermits sij so na bij de Noortzee gelegen was, want dese Gerbrandus doen ter tijd al vreesde, dat naemaels naeghecomen is… (1395 of 1396) Oorsaecke van dezen zijn geweest die van Enckelhuijsen, Medenblick, en de principalijck die Sint Olofsche en Luijnkercsche Conversen, die op Wieringen ende Tessel ende op ’t Landt tusschen beijden woonden, want die veel Slooten en diepe Vaerten omtrent die Eijlanden ghemaeckt hadden, terwijlen zij die Landen in haer macht en ghewelt pleghen te hebben, waer door die Noortzee zijn inganck ende cracht heeft ghecreghen, zo dat Westvrieslandt (dat nu Noort-Hollant hiet) niet alleenich van den Hollantschen Graven; maar oock door die Noortzee van ’t andere Vrieslandt ghesepareert ende afgescheijden is.”
Naar sommiger gevoelen, bestond er, tot aan het begin der 13e eeuw, tusschen Enkhuizen en Stavoren, nog zoo veel lands, dat men, met behulp van een deel of plank, droogvoets derwaarts konde gaan. – Wij deelen echter, met vele anderen, niet in dat gevoelen, aangezien het gedeelte van Friesland, waarin Stavoren ligt, reeds vroeger, in tegenstelling van het latere West-Friesland, Oost-Friesland werd genoemd. Er bestond dus eene scheiding, en Stavoren had toen twee havens, Zure – en Noore-mude (Zuider- en Noorder-mond) hetwelk bewijst, dat men aan breeder water dan aan een Sloot te denken hebbe.
In de Friesche Cronijk vinden wij hieromtrent geschreven:
„Ao. 1255. Deze tijdt mocht men noch met een Rafter of Dalge van Stavoren naar Enckelhuijsen gaen, ende was een goet vast Lant.” Ook de Schoorlder Kronijk, spreekt in dezen zin: „Omtrent 1250 ging men nog van Medemblik of Enkhuizen tot Stavoren in Vrieslandt over het land de Kreijl. Doch de gaten van ’t
10
Zie de achter dit Werk gevoegde
11
Sturiërs… Zij hadden van voren tot grenspalen de Noordzee, van achteren en aan beide zijden waren zij besloten door rivieren, namelijk de Sala of IJsselstroom, die, eer Drusus den Rijn daarin bragt, zich bij het eiland Texel ontlastte, en de Vliestroom. Verder waren zij omringd van het Meer, hetwelk tusschen het eiland Flevo en het verdere strand der Friezen lag, alsook door denzelfden Vliestroom, wederom smaller geworden zijnde: zoodat het voornoemde eiland binnen die palen begrepen was. Enz. (Van der Aa, Aardr. Woordenb.)
12
Zie voorts Aanteekening, in het laatste Hoofdstuk van dit Werk.
13
Zie ook: Het Eiland Wieringen en zijne Bewoners, geschetst door F. Allan. Amsterdam, Weijtingh en van der Haart, 1856.