Onder de Mooren. J. Hendrik van Balen
onze vrienden plagen. Dries was zoo afgemat, dat hij ondanks de insecten weldra sliep als een os. De luitenant verdroeg alles met kalmte, bleef rustig liggen en knipte slechts nu en dan het een of ander dier, dat hem te veel hinderde, met den vinger weg. Tegen de muskieten had hij zich gewapend met eene sigaar, aanhoudend dikke rookwolken uitblazend, zoodat hij weldra geheel in den dikken blauwen welriekenden rook van zijne manilla gehuld was. Doch kapitein Daumas had het 't ergst van allen te verantwoorden. Nauwelijks neergevlijd sprong hij op, eene verwensching uitstootende, liep met zijn zakdoek te wuiven, en sloeg en trapte naar alle kanten, zonder de zoozeer gewenschte rust te kunnen vinden.
– Doe als ik, vriend! zeide de luitenant, die geheel onzichtbaar was.
– Parbleu! riep de kapitein toornig uit, dat kan ik niet, dat duivelsche goed bijt en steekt me om er razend van te worden. Voorwaar, men moet een liefhebber van insecten zijn zooals gij, om te kunnen slapen met dat vieze goed bij en rondom u.
De luitenant lachte.
– Sacrebleu! riep de kapitein uit, ik ga naar buiten. En hij liep wanhopig de tent uit.
Daarbuiten zat Selam voor zijne tent. De kapitein naderde hem stil en legde de hand op zijnen schouder. De Moor gaf geen teeken van schrik, maar draaide bedaard het hoofd om.
– Ga slapen, mijn jongen! zeide de kapitein, ten minste als ge kunt. Ik kan 't niet en zal dus blijven waken. Zoodra ik lust heb om te gaan slapen, zal ik Mohammed wekken.
De Moor weifelde.
– Vergeef mij, heer! zeide hij, maar er wonen hier dichtbij Arabieren; ze zouden wel eens kunnen pogen te stelen. Als u het mij wilt vergunnen, blijf ik liever op.
– Wees gerust, Selam! antwoordde de kapitein, ik ben vertrouwd met dat volkje. Ik heb lang genoeg oorlog met hen gevoerd om hunne streken te kennen. Gij kunt mij uwe taak gerust toevertrouwen.
De Moor boog het hoofd; hij was voldaan, en ijlings in de tent gaande, sliep de brave jongen spoedig.
De kapitein zette zich weder in de schaduw van de tent, waarin Selam was verdwenen. Met den rug naar de tent gekeerd, kon hij in den helderen nacht den omtrek en de lastdieren zonder moeite gadeslaan. Nadat de kapitein eenigen tijd had rondgezien om zijne oogen aan het duister te gewennen, vermaakte hij zich met op den grond naar de insecten te turen, die zich door hun geluid of lichtgevend vermogen deden bespeuren. Een voorwerp ter grootte van eene groote rat bewoog zich naar hem toe. Nu en dan zat het stil en dan sprong het weder eensklaps op, om naar het een of ander vliegend insect te happen. De kapitein martelde zijne hersens te vergeefs af, welk dier dat toch wel kon zijn; maar hoe hij ook nadacht, hij kon maar niet begrijpen wat het was. Het liep niet zooals een zoogdier, maar het sprong met korte tusschenpoozen en bewoog zich log voort. Twee oogen glinsterden als kleine vuurbollen. De kapitein begreep, dat hij door zich te bewegen het dier zou verjagen, en zijne nieuwsgierigheid was te zeer gaande gemaakt om niet te willen weten, welk dier hij voor had. Eindelijk deed het dier een paar snelle sprongen, welk het tot aan de voeten van den kapitein brachten. Nu of nooit, dacht hij, en snel den arm uitstrekkend greep hij het bij een poot vast.
– Te duivel, mompelde hij, wat is dat koud!
Hij liep er snel de tent mede in, ontstak een licht en liet opeens vol afschuw het dier vallen. Het was eene reusachtige pad. Maar even snel bedacht de kapitein zich en greep haar weder vóór zij den tijd had gehad zich weg te maken.
Het dier bood eene mengeling van schoons en terugstootends aan. De huid zat vol groote en kleine wratten, die het dier er afzichtelijk deden uitzien. Het pronkte met allerlei kleuren en de vurige roode oogen schitterden als waren zij van goud.
– Ha, ha, vriendin pad! zeide de kapitein, dat is eene vondst, die wat waard is; daar zal ik den luitenant morgen eens mede verrassen. En hij bond haar een koordje om een der pooten en zette haar op den grond.
De pad, na een paar malen te vergeefs gepoogd te hebben weg te springen, bleef stil zitten en keek den kapitein met hare groote gouden oogen aan.
– Je ziet er nog al verstandig uit, hoor! zei de kapitein lachend; ik geloof, dat ik je wel zou kunnen africhten als een hondje! en hij begaf zich weer naar buiten.
Het weer begon eenigermate te veranderen. De sterren verdwenen van lieverlede en er kwam een natte koele nevel opzetten. De kapitein ging de tent in, stak eene pijp op, sloeg zijn mantel om en ging weder zitten. Hij had reeds langer dan twee uren de wacht gehouden en was huiverig geworden door de kille atmosfeer; hij besloot ten laatste Mohammed te wekken en te gaan slapen. Doch juist toen hij wilde opstaan, vernam hij een licht gedruisch. Kapitein Daumas luisterde, doch vernam niets meer. »Het zal het een of ander dier zijn geweest, dat jacht maakt op insecten”, mompelde hij, en hij wilde opstaan, toen hij op eens den witten ezel van Selam, die aan het eind der lijn stond, den kop zag omwenden als trok iets buitengewoons zijne opmerkzaamheid. – »Verduiveld”, zeide de kapitein, »zou er iets aan de hand zijn? Laten wij op onze hoede zijn.”
Nauwelijks had hij dit gezegd, of een vreemd geluid trof zijn oor. Het was alsof men iets met een bot mes wilde doorsnijden, wat niet gelukte. De kapitein dook omlaag en strekte zich plat op den grond uit. Hoe weinig het ook was, toch had de kapitein een zacht geritsel gemaakt en oogenblikkelijk hield het geluid op. Doch een paar minuten daarna, toen de kapitein reeds meende dat hij zich had bedrogen, hoorde hij het opnieuw, doch slechts een oogenblik, toen was het doodstil.
– Mordieu! mompelde de kapitein; wat gaat hier om, de duivel hale me als ik het weet.
Hoewel hij nu, daar hij niets meer hoorde, een weinig gerustgesteld was en dacht dat zijne verbeelding hem een poets had gespeeld, bleef de kapitein niettemin het oog houden op den witten ezel van Selam, die door zijne kleur, ondanks de duisternis en den nevel, goed zichtbaar was. Opeens keek de kapitein scherp uit en bleef eenige oogenblikken liggen turen, alsof hij de duisternis doorboren wilde.
– Sacre! mompelde hij zacht, als ik het niet beter wist, zou ik zeggen dat de witte een eind verder stond dan daareven. En dat kan toch niet, want het touw, waarmede hij aan de lijn gebonden is, is toch niet langer dan een paar voet. Of zou de nevel mij misleiden. Ja, dat zal het zijn, zeide de kapitein, de nevel wordt hoe langer zoo dikker en onttrekt de voorwerpen aan mijn oog. Maar mordieu! zeide hij opeens verbaasd, toen hij toevallig het hoofd rechts wendde, het eerste paard is weg. Sacré Dieu! zou de nevel ook daarvan de oorzaak zijn?
En met één sprong was hij aan het andere einde der lijn.
Het eerste paard, dat van den kapitein, was verdwenen; het doorgesneden touw hing aan de lijn. – Ha, ha! mompelde de kapitein, was het dàt wat ik hoorde. Wacht, schavuiten! dat zal ik je betaald zetten. Hij liep naar het andere einde der lijn; ook de witte ezel was verdwenen.
– Komaan, zeide de kapitein, knap gedaan! en voorzichtig liep hij naar de tent en greep Selam bij den schouder. De brave gids, die om zoo te zeggen met open oogen sliep, was in een oogwenk overeind. – Ik kom, zeide hij, denkende dat de kapitein hem wenkte om de wacht te betrekken.
– Spoedig, spoedig! zeide de kapitein, men heeft mijn paard en je witten ezel gestolen; voort! anders pakken wij de schavuiten niet! en met groote sprongen snelde hij de hoogte af waarop men gelegerd was, op den voet gevolgd door Selam.
De kapitein rende voort. Met de vlugheid van een gems sprong hij over steenen en struiken, dook onder overhangende boomtakken door en wrong zich door het dichte groen, dat hem overal den weg versperde.
– Vooruit, Selam, vooruit jongen! riep de kapitein zacht tot den gids, die eensklaps bleef staan.
– Halt! riep deze even zacht, luister, hier zijn de schelmen, hier links af, kapitein!
De kapitein bleef eene seconde staan. Aan den linkerkant liep een smal voetpad. Daar hoorde men eene toornige stem op onderdrukten toon allerlei Arabische vervloekingen uiten, vergezeld van het toebrengen van slagen.
– 't Is de witte, zei Selam zacht, het beest heeft zeker bemerkt, dat hij in vreemde handen is, of hij heeft een aanval van koppigheid.
De kapitein dook in elkaar en kroop als eene slang over het hobbelige pad, gevolgd door Selam. Nog eenige oogenblikken en men was er. Dáár stond de witte ezel van Selam, en schopte en sloeg om zich heen zonder voort te willen. De Arabier vloekte. Een weinig