Onder de Mooren. J. Hendrik van Balen
gaan wij op weg.”
– Hij nam mij bij de hand en geheel werktuigelijk liet ik mij gewillig medevoeren. Voor mij bestond er op dat oogenblik slechts één wensch: mijn honger te mogen stillen; hoe ik dien kon bevredigen, was mij om het even, als ik slechts te eten kreeg.
– Wat wilt ge, zeide de kapitein, als het ware zichzelf in de reden vallende, honger is een scherp zwaard!
– Wij gingen door eene aantal straten en stegen, allen even morsig, totdat we in eene smalle, smerige, slecht verlichte straat aankwamen. Hier hield de kerel stil en opende met den sleutel de deur van een zeer smal, maar tamelijk hoog huis. Naar het mij voorkwam, was het onbewoond, en dit was ook werkelijk zoo, in zooverre, dat mijn nieuwe meester de eenige bewoner was. Het was, zooals ik zeide, een hoog huis; beneden waren twee vertrekken en een soort van keukentje; op de eerste verdieping waren twee kamers en op de tweede vier kleine slaapkamertjes of kabinetjes; daar boven bevond zich de zolder. Waarom mijn leidsman het geheele huis alleen bewoonde, kon ik toen niet begrijpen; want behalve beneden, was nergens eenig huisraad te zien. En wat er nog was, was van het gemeenste.
– Te huis gekomen, zette mijn nieuwe beschermer mij brood, kaas en wijn voor, waarvan ik ondanks het vreemde mijner omgeving met graagte at. Daarna ging mijn meester tegen den avond de deur uit; wanneer hij weerom was gekomen wist ik niet, daar ik weldra in een diepen slaap verzonk, waaruit ik niet ontwaakte dan den volgenden middag. Mijn meester was te huis. Hij sprak weinig tegen mij, en na een paar dagen zoo doorgebracht te hebben, nam hij mij op een avond met zich mede. Waarheen? Dat zou ik spoedig tot mijn schrik gewaar worden.
– Wij gingen eene menigte straten door tot wij in eene afgelegene, zeer stille straat kwamen. Het was een donkere, koude nacht. Sneeuw, hagel en regen, voortgejaagd door een scherpen noordenwind, deden mij bijna geheel verkleumen. Op eens gebood mijn meester mij te wachten en tegelijk duwde hij mij in de schaduw van een vooruitspringenden muur, terwijl hij de straat verder in liep.
– Na eenige oogenblikken keerde hij weder.
»Alles is in orde,” zeide hij. »Komaan, aan het werk!” en hij liep naar een raam toe, dat in het steegje uitkwam, na mij bevolen te hebben aan het begin van het steegje op den grond te gaan zitten in de schaduw van den muur en hem te waarschuwen, zoodra ik eenig gerucht vernam of iemand zag aankomen.
– Toen begreep ik op eens wie mijn meester was; een gemeene dief, misschien wel een moordenaar. Een oogenblik dacht ik er aan op den loop te gaan, doch alsof de kerel mijne gedachten ried, zeide hij: »Ga daar stil zitten en doe wat ik je zeg; zoo niet, bij God! ik zal je aan riemen snijden, reken daar op!”
– Wat kon ik doen? Ik was niet verder dan een twintig pas van hem af. Bij de minste beweging, die ik maakte, zou hij zich op mij werpen en mij verworgen. Ik begreep dit, toen hij mij in de oogen zag. Toen nam ik snel mijn besluit, namelijk den huichelaar te spelen, te houden of ik smaak had in zijn afschuwelijk handwerk en hem zoodoende te blinddoeken tot de gelegenheid zich opdeed om weg te komen.
– In minder tijd dan ik zeggen kan, had hij een ruit uitgesneden, stak den arm door de gemaakte opening en opende de blinden.
»Is er niets?” riep hij met gedempte stem.
»Niets,” antwoordde ik.
»Kom dan hier,” riep hij weder.
– Ik begaf mij sidderend en al mijn moed bijeenrapend naar den ellendeling.
»Kom,” zeide hij, »gij moet hier door. Dit raam komt uit in de vestibule; wanneer ge daar zijt, doet ge, voorzichtig langs den muur loopend, een pas of vijf dan zijt ge hier,” – en hij wees mij op den hoek van het huis, dat den hoek vormde van de straat en het steegje. »Dan doet ge nog een paar pas rechts en zijt ge aan de deur, die ge moet openen. Er zijn twee knippen op, de eene van onder, de andere in het midden. Als de sleutel niet op het sloot steekt, moet ge langs den muur tasten in den hoek of hij daar ook hangt. Bovendien zal er nog een ketting op de deur zijn, die ge er ook af moet doen. Kunt ge geen sleutel vinden, dan zal ik hem toch wel openen, doch pas op geen leven te maken, het zou je het leven kunnen kosten; poog ook niet in het huis te ontvluchten. Ik zal je in het oog houden; bij de minste beweging om mij te verraden, verbrijzel ik het raam en zal je de hersens ingeslagen en mijzelven uit de voeten gemaakt hebben vóór iemand van de bewoners nog bij je is. – Denk er aan.”
– Hij duwde mij door de opening. Verlamd van schrik kon ik eerst bijna geen stap doen, doch zijne ruwe stem deed mij voortschrijden. Ik liep volgens zijne aanwijzing langs den muur, vond de deur en ontsloot die. Voor hij binnenkwam, sloot hij eerst de blinden van het raam, en de deur zachtjes dicht doende beval hij mij hem te wachten. Hij verdween in het huis. Ik hoorde geen ander gerucht dan het behoedzaam openen en sluiten van deuren. Alles ging even stil in zijn werk. Na verloop van eenige minuten kwam hij terug een klein pakje in een zakdoek geknoopt bij zich hebbende. Even stil als wij er in gekomen waren, verlieten wij het huis en ik haalde eerst gerust adem toen wij eenige straten verder waren.
– Te huis gekomen, gelastte hij mij naar bed te gaan. Ik deed zulks, doch kon niet slapen en besloot mij te houden alsof ik sliep, ten einde hem te bespieden. Denkende dat ik sliep, begon hij, met een vergenoegden glimlach op zijn gemeen gelaat, zijn zakdoek te ontknoopen, waaruit hij eerst eene leederen portefeuille haalde. Hij deed ze open; zij bevatte eene menigte banknoten. De bandiet kon nauwelijks een kreet van blijdschap onderdrukken. Voor het overige waren het blinkende geldstukken, waarmede de zakdoek was gevuld, benevens eenige kostbare damesversierselen. Toen hij alles goed had bekeken, ging hij naar een hoek van de kamer waar een hoekkast stond, welke hij verschoof. Alleen een kerel zoo sterk als hij, was daartoe in staat. De kast omdraaiende met den rug naar het licht, drukte hij op een pennetje en een gedeelte van het achterschot sloeg als een klep naar buiten naar beneden om, en deed mij zien dat de kast een dubbel achterschot had. Hierin verdwenen de portefeuille en de versierselen. Het geld stak hij bij zich, waarna hij de kast weder op hare plaats zette. Een oogenblik daarna had hij het licht uitgedaan en zich in bed geworpen, waar ik hem weldra luide hoorde snorken.
– Duizenden gedachten vlogen mij door het hoofd, zonder dat ik tot een bepaald plan kon komen. Ik sliep zeer onrustig, had allerlei benauwde droomen en wist maar niet hoe ik weg zou komen.
– Intusschen begon mijn meester mij meer en meer te vertrouwen. Hij nam mij meermalen mede om te wandelen of Parijs te bezien, en zoo kwam ik ten laatste ook in die vuile afschuwelijke krotten van herbergen, die bezocht worden door het slechtste gespuis van Parijs. Het was daar dat ik hoorde, wie mijn meester was, namelijk een der grootste, vermetelste, maar ook der gemeenste schurken van Parijs; men noemde hem »l'hyène”, welken naam hij te danken had aan zijn woesten aard.
– Zoo gingen dagen, weken en maanden om op dezelfde manier, en gedurende al dien tijd had ik geen gelegenheid gevonden om te ontsnappen. Op een avond, nog verschrikkelijker dan die mij inwijdde in mijn afschuwelijk bedrijf, gingen wij weder op eene onderneming uit. Hetzelfde had plaats als ik reeds beschreven heb. Mijn meester drong met mij door in het huis, waar hij, zooals hij zeide, een goeden slag hoopte te slaan, en had spoedig den buidel binnen. Even stil maakte hij zich gereed te vertrekken, toen hij onverwachts over iets struikelde. Ik stond beneden in de kamer bij het raam, waardoor wij binnen waren gekomen, hetwelk l'hyène weder had gesloten, toen ik den slag van zijn val hoorde. Dadelijk daarop hoorde ik eene stem roepen: »Wie daar?” Eene worsteling volgde, die slechts kort duurde, en binnen weinige minuten kwam de bandiet aanloopen. Zijn gelaat was bleek, en haastig verborg hij een dolkmes. Snel de deur openende vloog hij er uit, en ik volgde hem doodelijk verschrikt. Op straat pakte hij mij bij den arm en stapte haastig maar omzichtig voort. Evenals de vorige maal gelastte hij mij te gaan slapen en na de vruchten zijner diefstal geborgen te hebben, wierp hij zich gekleed te bed. Doch hij, evenmin als ik, sliep dien nacht.
– Toen de dag aanbrak en wij hadden ontbeten, keek hij mij onderzoekend aan. Ik beantwoordde zijn blik kalm en vast. Door mijn voortdurend huichelen had ik hem volkomen om den tuin geleid. Hij vertrouwde mij geheel, zooals ge zult zien.
»Pierre,” zeide hij fluisterend, »je hebt zeker begrepen wat er van nacht is gebeurd, niet waar?”
»Volkomen, meester!” antwoordde ik, mij geweld aandoende een lichtzinnigen toon aan te nemen. »Ge hebt er een zijn paspoort gegeven, papa, niet waar?”
»Ja,”