Onder de Mooren. J. Hendrik van Balen
dat volk, die roovers loopen hier vrij rond; zij durven zich hier op den dag vertoonen, riep de luitenant.
De kapitein haalde de schouders op. – Wat wilt ge, antwoordde hij. Wie zal hen iets doen. Zie ze gaan, loerend rondblikkend; bij het minste wat hun verdacht voorkwam, zouden zij met het geweer in de hand spreken. Neen, men vreest dit canaille te veel om hen te bemoeilijken; volk en overheid vreezen hen en heulen met hen. – Maar kom, laten we zien, wat de oorzaak is van dien volksoploop daar; er schijnt iets bijzonders te zien te zijn. En zijne vrienden medetroonende, begaf de kapitein zich haastig naar de straat waar een groote hoop volk zich had verzameld en waar men allerlei afschuwelijke kreten hoorde.
– Ha, dat dacht ik wel! riep de kapitein uit, toen men de groep was genaderd; 't is een heilige, die zijne kunsten vertoont. Ziet, hebt ge ooit iets walgelijkers gezien dan dezen heilige?
En zeker was het een afschuwelijk schouwspel. In het midden van dien volkshoop stonden twee menschen, als men hun dien naam mag geven. De een, een man op jaren, was mager. Zijn taankleurig gelaat met de ingevallen wangen deed den scherpen, puntigen, krommen neus meer vooruitsteken; de diep in de kassen gezonken oogen straalden van een woest vuur. Hij hield in de rechterhand een smerigen stok met een even vuilen witten lap er aan. De ander, wel twee hoofden kleiner dan zijn makker, die eene verbazende lengte had, was opgeblazen dik. Zijn geheele gelaat was met eene lijkkleur overdekt, als van iemand die eene vreeslijke ziekte heeft. De groote oogen rolden woest door het hoofd en lieten tusschenbeide alleen het wit zien. Hij danste met allerlei verdraaiingen van het bovenlijf op eene eentonige wijs. Hoe langer hoe walgelijker werden de bewegingen van dien kerel; de oogen puilden weldra uit hunne kassen en het lichaam schudde en schokte van stuipachtige trekkingen. Zijn metgezel met de vlag hield, stampende met den stok en zich met de andere hand op de borst slaande, de maat met het afschuwelijke gezang, dat uit een dof gedreun bestond, afgewisseld door helsche geluiden en zuchten en met jammerlijke kreten, als van iemand die in den vreeslijksten angst verkeert. Twee even afzichtelijke kerels, de een met eene fluit, de ander met een oude trom, begeleidden dit concert, dat in waarheid eene vertooning uit de andere wereld scheen.
En om die groep verdrongen zich de sjouwerlieden, de straatslijpers en ander gespuis, zich een weg banend met stompen en trappen, om het vuile witte doek of de smerige handen dier heiligen te kussen. Eenigen stopten hun wat geld in de handen. Als bewijs van zijne bijzondere tevredenheid over de ontvangen gift, gaf de reus een paar zijner aanbidders een gevoeligen nekslag met de beenige harde vuist, en spuwde een ander, wiens gift grooter was dan van een der overigen, in het gelaat. De aldus begunstigden liepen haastig heen, juichend over de onderscheiding hun van den heiligen man te beurt gevallen. De twee kerels met de fluit en de trom gingen nu huis aan huis, onder hunne aanhoudende helsche muziek, de giften inzamelen, en daar de troep verder ging om elders zijne vertooningen voort te zetten, liepen onze vrienden ook door.
– Mijn God! zeide de luitenant, wat afschuwelijke kerels, ba, wat ellendelingen; ik ben zoo vol walging van die schavuiten, dat ik, als ik er nog langer naar gezien had, onpasselijk zou zijn geworden. Neen, kapitein, na dit staaltje van Marokkaansche heiligheid houd ik het nog liever met uwe onheilige zeeschuimers van daar straks, hoe vreeslijk terugstootend en gemeen die er ook uitzien; het past ten minste bij hun afschuwelijk handwerk. Een roover heeft zelden een gunstig gelaat. Maar deze kerels, ba, ik walg van hen.
– Ja, 't is gespuis, antwoordde de kapitein, en bovendien is dit volk gevaarlijk. De heiligen van Marokko toch, zijn allen krankzinnig of houden zich zoo. Dit is een onmisbaar vereischte om het beroep uit te oefenen. En om hunne heiligheid is hun alles geoorloofd. Ik herinner me een geval, dat met onze consul, den heer Sourdeau, is gebeurd. Deze kreeg op zekeren dag van zoo'n heilige een duchtigen slag met een knuppel in den nek. Doch thans, dank zij de bemoeiingen der verschillende consuls, zijn de heiligen jegens de vreemdelingen wat gedweeër geworden.
– Ik zou al die heiligen maar in een gekkenhuis opsluiten, zeide Dries, dan konden zij zich vermaken door elkander nekslagen toe te brengen en op elkaar te spuwen.
De kapitein lachte. – Ongelukkig denken de Marokkanen er anders over, zeide hij; doch laten wij voortgaan naar de wandelplaats.
– De wandelplaats? vroeg de luitenant, heeft Tanger eene wandelplaats?
– Wel zeker, zeide de kapitein, en daar wij aan het einde der straat zijn, kan ik ze u laten zien. Ziedaar die geheele strook, het strand, van hier tot aan kaap Malabar, dit is de wandelplaats van Tanger. Tegen den avond vindt ge hier al de bewoners van Tanger bijeen. De Europeanen met familie en bedienden, de reizigers die Tanger bezoeken, de verschillende consuls, Mooren, Arabieren, heiligen, soldaten, enz.
– En nu, zeide de kapitein, wanneer gij lust hebt de wandeling nog verder uit te strekken, zullen we de marktplaats gaan bezoeken.
– Gaarne, antwoordde de luitenant.
Men ging de straat weder in, den vorigen weg terug en door een paar Moorsche poorten gegaan zijnde, bevond men zich opeens buiten de stad.
Op het oogenblik, dat men dicht bij de marktplaats, Soc-di-Barra genaamd, genaderd was, kwam ons gezelschap een troep gillende en huilende straatjongens en leegloopers tegen. Die troep begaf zich naar de stad. Toen de bende straatjongens voorbij was, ontwaarde men in het midden van den volkshoop een neger en een mulat, beiden op ezels gezeten en omringd door een troep Arabieren, met stokken gewapend. Het waren soldaten, die buiten de stad een paar dieven hadden gevangen. Zij hadden te zamen op de markt eene geit gestolen en er zich een heel eind mede uit de voeten gemaakt, toen de diefstal werd ontdekt en de twee ongelukkigen werden ingehaald. De arme drommels waren voor het grootste gedeelte naakt en hunne aangezichten waren vertrokken van angst; het zweet en het stof maakten hunne huidkleur grauw. De soldaten hieven tusschenbeide de stokken op en striemden de naakte ruggen dier twee ongelukkigen, dat het afgrijslijk was om te zien. Het bloed liep hun langs de donkere huid en bij elken slag weerklonk een koor van gegil en gebrul uit de bende volks.
– Afgrijslijk, afschuwelijk, riep de luitenant uit, en dat volk vindt daar vermaak in?
– O, 't is slechts een voorproefje van hunne straf, zeide de kapitein; zij hebben gestolen. Men gaat hun de hand afhakken.
– Wat, riep de luitenant, de hand afhakken voor een diefstal van zoo weinig beteekenis?
– Ja, antwoordde de kapitein, op die wijze straft men hier te lande. Alle kleine misdrijven straft men met eene barbaarsche wreedheid. Let eens op hoeveel gij er zult ontmoeten in dit land, die aan één of de beide oogen blind zijn. En dit is niet de blindheid, zooals wij ze kennen, maar eene blindheid veroorzaakt door het uitsteken der oogen. O! ik verzeker u, 't is afschuwelijk, wanneer ge daarvan praten wilt, die donkere, fiere, dikwijls eerwaardige gezichten met ledige oogholten. Het is een aanblik, die zeer doet.
De luitenant en Dries rilden.
Men was intusschen de marktplaats Soc-di-Barra genaderd. Het was een uitgestrekt terrein op de glooiing van een heuvel, rijzend en dalend, hier een eind vlak, daar vol putten. Halverwegen de helling werd men vier witte muren gewaar. Het was het graf van een heilige. Hoogerop lag het kerkhof. Aan den voet op het vlakke gedeelte zat een troep Arabische vrouwen, allerhande groenten en fruit te koop hebbende, die vóór haar lagen tentoongesteld. Het terrein rondom het graf van den heilige was ingenomen door een troep kameelen en kameeldrijvers, die onder de schaduw der enkele vijgen- of aloëboomen, die hier en daar verspreid stonden, rustig lagen of neergehurkt zaten te droomen. Het liep reeds tegen den avond. De hemel, rood van de ondergaande zon, kleurde alles in gouden gloed. Die rosse stralen verlichtten de tenten der Arabieren op het hooge gedeelte der helling, verlichtten de Arabieren, die, in hunne witte mantels gehuld, onbeweeglijk als beelden op het kerkhof stonden, en gaven aan het geheel zoo'n echt Oosterschen glans, zoo'n schilderachtig effect, dat onze vrienden opgetogen van bewondering bleven staan. Bovendien heerschte hier niet die vervelende drukte van onze marktplaatsen. Stilte en rust lagen over alles uitgespreid; 't was alsof men eene schoone schilderij voor zich zag.
De kapitein was de eerste, die de stilte afbrak.
– Komaan, vrienden! zeide hij; laten we hier niet blijven staan, er valt voor ons nog veel te zien; voorwaarts, opdat de nacht ons niet overvalle.
– 't Is ook zoo schoon, sprak luitenant Frank, kijk, kapitein! dit tafereel verzoent mij weder met al het onaangename,