Onder de Mooren. J. Hendrik van Balen
gaat naar Marokko? vroeg de Franschman.
– Ja, mijnheer, antwoordde de luitenant. Ik voldoe daarmee aan een lang gekoesterd verlangen. Dat land te zien was steeds een mijner vurigste wenschen en thans ben ik, dank zij de erfenis mij door mijne tante nagelaten, in staat aan dat verlangen te voldoen.
– Hebt gij reeds een bepaald doel voor uwe reis vastgesteld? vroeg de kapitein.
– Ja, dat heb ik zeker, antwoordde de luitenant. Ik hoop, zoo er maar eenige mogelijkheid toe bestaat, Fez te bezoeken.
– Fez, riep de Franschman uit met de hoogste verbazing. Wilt gij Fez bezoeken? Maar, mijnheer, weet gij wat Fez, wat die hoofdstad van Marokko is? Welnu, ik zal het u zeggen: Fez is de stad der verschrikking!
– Komaan, zeide de luitenant dat zal wel erg overdreven zijn.
– Overdreven, hernam de Franschman. Ik zie wel, mijnheer! dat gij Marokko noch Fez kent. Een officier van ons Regiment is er geweest, en ofschoon de dappere kerel er heelhuids van is teruggekeerd, was hij toch op weg om krankzinnig te worden. De verhalen, die hij ons deed van Fez, deden ons denken aan Dahome1. Alles is daar even afschuwelijk. Geloof mij, het is een onmogelijk plan!
– Ba! antwoordde de luitenant, alles is mogelijk. Met een flink paard onder zich, eene goede buks in de hand en goeden moed komt men ver.
– Maar ik zeg u, dat uw plan onmogelijk is te volbrengen, hernam de Franschman. En hoe zoudt gij die reis willen doen en wat is wel uw doel? Ik kan toch niet gelooven, dat louter nieuwsgierigheid uw drijfveer zou zijn.
– Op uw eerste vraag kan ik antwoorden, dat wij met behulp van een goeden gids en een paar kameelen met de drijvers den tocht hopen te ondernemen.
– Wat! riep de Franschman uit, gij meent met uw beiden naar Fez te kunnen reizen?
– Welja, waarom niet? vroeg de luitenant.
– Waarom niet? zeide de Franschman, omdat de afstand tusschen Tanger en Fez zoo groot is, dat gij, met den meesten spoed reizende en zonder buitengewone bezwaren op den weg te ontmoeten, dien niet binnen minder dan een maand kunt afleggen. Op dien weg bedreigen u bij elken voetstap gevaren in den vorm van roofzieke en moordlustige Arabieren en waanzinnige heiligen. Bovendien loopt dien weg door het land der Beni-Hassen, dat wil zeggen door het land van het bloeddorstigste en roofgierigste gespuis van geheel Afrika, ware duivels, die niemand door hun land laten trekken.
– Welnu, zeide de luitenant, de wenkbrauwen een weinig fronsende, ik heb mij voorgenomen naar Fez te gaan en hoop dat ondanks al uwe bezwaren te doen. Marokko te bezoeken en Fez niet te zien, zou hetzelfde zijn als naar Frankrijk te gaan zonder Parijs te bezoeken. Neen, dat gaat niet aan. Wat zeg jij er van, Dries?
– Wel, luitenant! antwoordde Dries, ik vind, dat wij het maar moesten wagen; die niets waagt, wint niets. Waar u heen wil ga ik mee, dit is zoo klaar als dat twee maal twee vier is. En bovendien, al heeten die kerels Beni-Hassen, ze kunnen toch geen twee flinke Hollandsche borsten als wij zijn zoo maar voetstoots van kant maken, zou ik zeggen.
– Gij ziet, zeide de luitenant, dat mijn brave metgezel het volkomen met mij eens is. Laten wij er dus niet meer over spreken, ik wil Fez zien en hoop door dat reisje veel kennis op te doen van land en volk, van het klimaat en de natuurvoortbrengselen van Marokko, dat is mijn doel, en hiermede is uwe tweede vraag beantwoord. Ik ben een groot minnaar van de wetenschap en hoop mijne kennis op die manier eens flink te verrijken.
– O! sprak de Franschman met geestdrift, gij beoefent de wetenschap; ook ik heb die lief. Gedurende een zesjarig verblijf in Algiers was ik in de gelegenheid voornamelijk de Arabische bevolking te bestudeeren, en ik verzeker u, dat het een interessant volkje is, schoon men, als men dieper tracht door te dringen in hun karakter en zeden, veel opmerkt, dat hemelsbreed verschilt met hetgeen zoovele schrijvers omtrent hen hebben medegedeeld.
– Maar ik dwaal af van hetgeen ik u wilde verhalen. Ik heb mij hierheen begeven ten einde meer eenheid en volledigheid te brengen in de verzameling penneschetsen, die ik zoo langzamerhand omtrent dit merkwaardige volk heb bijeengebracht.
– En nu, waarde heer, zoo besloot hij, het is voor mij een groot geluk, een waar genoegen, met u en uw metgezel, mijn redder, te hebben kennis gemaakt, en ik hoop dat gij aan uw stout reisplan niet al te spoedig uitvoering zult geven, daar ik dan nog eenigen tijd uw aangenaam gezelschap zal kunnen genieten. Gij ziet, waarde heeren! er is ook hier alweer eigenbelang in het spel. Intusschen daar wij zijn aangekomen en ik geloof dat ge even verlangend zult zijn om voet aan wal te zetten als ik, zullen we dienen afscheid te nemen. Wanneer ik u echter, in afwachting van de gelegenheid om mijne schuld aan u af te doen, eenigszins aan mij mocht verplichten door u tot gids te strekken om een goed onderkomen te Tanger te vinden, zal ik mij zeer gelukkig achten. Ik ben reeds eenmaal hier geweest en bijgevolg geen vreemdeling meer in Tanger.
Volgaarne werd dit aanbod aangenomen, en nadat de kapitein aan zijn Arabischen bediende had last gegeven zorg te dragen voor zijne bagage en die der Hollanders, wenkte hij den roeier van een der schuitjes, die thans in menigte het schip omringden, en ons drietal stapte weldra aan land.
Men volgde eene Moorsche straat, niet breeder dan een paar meter; links en rechts waren hooge vuil-witte muren zonder een enkel venster. Op sommige plaatsen waren die straten, of liever steegjes, overdekt. Overal waren de straten even nauw, vuil-wit en somber; het was een ware doolhof van gangen en stegen, somwijlen afgebroken door eene poort in Moorschen stijl gebouwd.
Onze reizigers keken verwonderd rond, en die eerste indruk was verre van aangenaam. De straten waren vuil; overal lagen doode honden of katten, slechts hier en daar kwam men eenige menschen tegen, die er even vuil en somber uitzagen als hunne omgeving. Zij droegen allen een lang wit gewaad; een groote witte kap bedekte het hoofd en liet niets zichtbaar dan het bruine gelaat met de sombere uitdrukking. Eene enkele maal flikkerde onder den kap een paar vurige oogen onzen reizigers tegen, maar de meesten deden alsof zij de vreemdelingen niet opmerkten. Statig en stil bewogen die menschen zich voort, of zaten ineengehurkt hier en daar tegen de witte muren aangedrukt.
Dries was de eerste, die aan zijne verwondering lucht gaf.
– Is dat Tanger, is dat eene stad, zijn dat Arabieren, riep hij uit. Mijn God! luitenant, ik geloof dat we in eene monnikenstad zijn verzeild geraakt. Die huizen zijn kloosters, en die menschen gelijken allen op monniken. Hè, wat een akelige kerels! Ze zien er net uit alsof zij naar eene begrafenis moeten. Men wordt hier huiverig.
– Ja waarlijk, antwoordde de luitenant, 't is hier akelig somber. De eerste indruk van Tanger op mij is niet aangenaam.
– O, zeide de Franschman, daaraan wordt men weldra gewoon. De Arabieren zijn niet levendig van aard. Die verschillende personen gaan allen daarheen alsof zij bevreesd zijn gerucht te maken. Geen mensch ziet ons, en toch zijn we vreemdelingen en nog wel Christenen. Verplaats u eens in gedachte in eene stad van de beschaafde landen; daar zou men dadelijk van alle kanten worden aangegaapt, nageloopen en uitgelachen, als kleeding en voorkomen zoozeer verschilden met die der bewoners. Maar schoon zij hier niets laten blijken, moet ge daarom niet denken dat ze ons niet zien! Neen, als hunne oogen dolken waren, zouden we reeds lang zijn gedood. En geloof vrij, dat elke Arabier, dien wij tegenkomen, in stilte de hartelijkste verwenschingen tegen ons uitbraakt.
Op dit oogenblik ging hen eene vrouw voorbij. Zij was gesluierd, maar aan haar vluggen tred kon men gemakkelijk zien dat zij nog jong was, misschien ook wel schoon. Toen zij voorbijging, knikte Dries haar lachend toe. Zij trok den sluier zoo mogelijk nog dichter om haar gelaat en mompelde eenige woorden, terwijl zij toornig de vuist tegen ons drietal schudde.
– Wat zegt zij? vroeg de luitenant aan den kapitein.
– O! antwoordde deze, zij roept u het welkom in Tanger toe, dat is hier zoo het gebruik.
– Eene mooie verwelkoming, die met eene vuistbedreiging vergezeld gaat, riep Dries uit.
Beide mannen lachten.
– Welnu, wilt ge dan weten wat zij zegt? hernam de kapitein. »Vervloekte Christenen, onheil over u!”
Onze beide reizigers begonnen hartelijk te lachen.
– Komaan,
1
Het rijk Dahome, aan de Slavenkust (West-Afrika), ligt aan de Golf van Benin. Het is bekend wegens de barbaarsche menschenoffers en door zijn leger van vrouwelijke soldaten (Amazonen).