Onder de Mooren. J. Hendrik van Balen
in plaats van op zijne legerstede, voor de deur van het vertrek vond liggen, met revolver en sabel naast zich. Want Dries stelde in de Spanjaarden geheel geen vertrouwen. Met elken postiljon en elken herbergier, die niet beleefd genoeg was, had hij twist en gaf steeds als zijne meening te kennen, dat in Spanje geen enkel fatsoenlijk, eerlijk gezicht te vinden was, maar enkel galgentronies te zien waren.
Na een verblijf van eene week te Gibraltar verliet men dat uiterste punt van Europa, om binnen eenige uren den voet op Afrika's bodem te zetten.
III.
TANGER, DE MOORSCHE STAD. – DE ZEGEN VAN DEN HEILIGE
Het was nog vroeg op den dag (den eersten dag na hunne aankomst), dat kapitein Daumas onze vrienden kwam uitnoodigen Tanger te gaan bezien. Dit aanbod werd met vreugde aangenomen en ons drietal doorkruiste weldra de tallooze straten, die een waar doolhof vormen en waarin het, zonder den kapitein, onzen vrienden onmogelijk zou geweest zijn den weg te vinden.
De stad zag er heden bij eene vroolijken zonneschijn niet zoo somber uit als gisteren, doch met dat al was het er nog doodsch genoeg om het groote verschil op te merken, dat er tusschen Europeesche en Moorsche steden bestaat. Na tal van smalle smerige straten te zijn doorgegaan, hier links-, daar rechtsom slaande, nu een eind bijna in volslagen duisternis door een overdekte straat gaande, dan weder in het volle licht, dat verblindend weerkaatste op de witte muren, kwam men eindelijk op een plein.
Hier was meer leven en beweging dan ergens elders. Het was een rechthoekig pleintje, omgeven van talrijke kleine winkels, tusschen welke hier en daar eenige grootere gebouwen, die zich te midden daarvan als paleizen vertoonden. Het waren de gebouwen van de vertegenwoordigers der verschillende vreemde naties. De kleine Moorsche bazaars leverden vooral een vreemd gezicht op. Verbeeld u een soort van alkoof, waarvan de ingang verminderd is tot eene kleine opening, als 't ware een venster zonder ruiten; daarbinnen zit de koopman, meestal een Moor met langen baard. Vóór, achter en terzijde van hem bevinden zich zijne koopwaren opgestapeld of op rekken geplaatst. Doodstil, onbeweeglijk zittende, brengt hij zijn dag door, onophoudelijk een soort van rozenkrans tusschen de vingers latende doorglijden en gebeden prevelende. Hier en daar stond een kooper met de armen op het muurkozijn geleund, en het hoofd door de opening gestoken.
Wat de bevolking betreft, zag men hier allerlei natiën bijeen. Hier den Europeaan in zijne sombere kleeding, daar den Jood of Moor, prachtig uitgedost in veelkleurige kleeding; Arabische sjouwerlieden en bedelaars, negers en mulatten; den Koerier van den Sultan en den Beduïn met zijn kameel, kortom, het was hier meer dan der moeite waard eens rond te zien. Om de fontein, die aan de eene zijde van dit plein stond, was het onophoudelijk een dringen, stooten en vloeken van allerlei waterdragers, die met lederen zakken en kruiken zich hier van water kwamen voorzien. Op een ander gedeelte van het plein zat een tiental gesluierde vrouwen, die brood verkochten.
– Welnu! zeide kapitein Daumas, wat zegt ge van Tanger?
– Ik moet bekennen, zeide de luitenant, dat alles mij ten hoogste verbaast.
– Nietwaar, hernam de kapitein, dat wist ik wel. Ja, 't is eene vreemde omgeving en eene zonderlinge bevolking. En welk eene schilderachtige afwisseling in alles. Vergelijk onze steden daarbij, en ge zult zien wat zij er bij verliezen. Ziet bijvoorbeeld daar die Arabieren. Ziet ge ooit zulke figuren in ons beschaafd Europa? Ik wil niet eens spreken van de schilderachtige en toch eenvoudige kleederdracht! Die lange, witte mantels, hoe verschillend die ook omgehangen mogen worden, open of gesloten, los of vastgesnoerd, altijd hangen zij in even pittoreske plooien neder. De over het hoofd getrokken kap doet u raden naar den leeftijd; want denk niet dat ge het uit de gelaatstrekken kunt opmaken; ge zoudt u deerlijk vergissen. Uit de witte kap komt niets anders te voorschijn dan het stroeve hout- of bronskleurig gelaat met de vlammende oogen. En het lange gewaad laat niets zien dan de bloote voeten en handen. Maar beschouw die houding, hoe fier, hoe vol majesteit en hoe ongedwongen. De voetstap is vast en veerkrachtig, maar niet dansend. Kortom, de geheele houding teekent den vrijen mensch, vrij naar de natuur en naar de wet.
– Ja, ge hebt gelijk, antwoordde de luitenant, nooit zag ik iets dat hiermede te vergelijken is.
– Hoe verschillend, vervolgde de kapitein, is nu de Arabier van de Moor. Zie daar ginds de groep van Mooren, rijke leegloopers, die daar een praatje met elkaar houden. Welk een pracht spreidt dat volk ten toon. Zie dien grooten mousselinen tulband; dien kaftan, kersen- of rozenkleurig, lang, tot bijna op de voeten hangend en bovenal dien kaïk, die lange strook van witte zijde met doorschijnende strepen, die, rondom den tulband geslingerd, los en zwierig in talrijke kronkelingen langs den rug tot de voeten daalt. Welk eene oogverblindende pracht bij dit volk. En ook onder hen ziet men van die flinke schoone gestalten. Zie bijvoorbeeld dien jongen Moor daar, die hierheen komt. Wat rijzige gevulde fraaie vorm, welke prachtige oogen! Hij zou opgang maken onder de schoone vrouwen van Parijs.
– Inderdaad, zei de luitenant, 't is een knappe jongen, en als de vrouwen ook zoo zijn, zou men waarlijk in verzoeking komen er hier een te zoeken.
– O! wat dat betreft, zeide de kapitein, wees gerust; vrouwen zult ge niet met ontbloot aangezicht zien, of het moesten Jodinnen zijn.
– Maar zijn zij inderdaad zoo gestreng om ons niet een blik op haar schoon gelaat te gunnen? vroeg de luitenant.
– O! waarde vriend, zeide de kapitein, eer zoudt ge een muzelman kunnen bewegen u in zijne moskee te laten binnentreden, dan eene Arabische of Moorsche schoone ook maar een tipje van haar sluier op te lichten. Maar ziedaar, gij zult het zien, daar komt eene schoone, let goed op wat zij doen zal.
Werkelijk kwam onze vrienden eene oude Moorsche vrouw te gemoet, die gebogen en strompelend voortsukkelde. Op het oogenblik dat zij het gezelschap voorbij moest, trok zij den sluier, die haar gelaat tot aan de oogen bedekte, omhoog, zoodat nu haar geheele gelaat bedekt was, en zich met het aangezicht bovendien naar den muur wendende maakte zij een gebaar vol minachting.
Dries begon hartelijk te lachen. – Wees gerust, oudje, zeide hij, ik zal u mijn hart niet schenken, noch door u mijn hoofd op hol laten brengen. Ik kan best begrijpen waarom zij zich zoo sluiert en zich van ons afwendt, zij is bevreesd dat wij hare heerlijke tronie zullen zien. Wel, wel! wat een inbeelding voor zoo'n oude heks.
De beide officieren lachten hartelijk en men vervolgde de wandeling weder.
Men was thans genaderd tot aan het einde van het plein, dat door eene straat van het strand af recht doorsneden wordt. In die straat vertoonde zich mede veel volk. Een troep van vijf mannen, groote gespierde kerels in donkere kapmantels gehuld, kwam juist de straat uit en ging het plein op. Luitenant Frank, die hen het eerste opmerkte, bleef staan om hen na te zien. De donkere mantel was versierd met zijden kwasten van verschillende kleur. Naast den bloedrooden tulband stak de loop van een zeer lang geweer boven den schouder uit. Enkele hadden op het donkere gelaat gele figuren getatoueerd. Fluisterend met elkaar sprekend gingen zij op tamelijken afstand ons gezelschap voorbij; doch niet zonder een stouten, uittartenden blik, die van gloeienden haat getuigde, op hen geworpen te hebben.
– Ba! wat gemeene gezichten, zeide Dries, echte galgentronies!
– 't Is goed dat zij u niet kunnen verstaan, zeide de kapitein; zij zouden er geen bezwaar in zien u hier op klaarlichten dag een kogel door het hoofd te jagen.
– Wat! riep Dries; zouden ze dat durven en zou dat ongestraft kunnen gebeuren?
– Zeker, antwoordde de kapitein. Luister, vriend! als ge deze knapen ooit mocht ontmoeten, waar of hoe ook, ga dan voor hen uit den weg, want ik verzeker u, ze zouden u met het grootste genoegen naar de andere wereld zenden als ge hen slechts leelijk aankeek, want die kerels zijn de Piraten van het Rif, de bloeddorstigste zeeroovers, de grootste de gemeenste bandieten, die de bergen langs de kust bewonen. Zij zijn voor niets en voor niemand bevreesd; met de overheid lachen zij; de soldaten van den Sultan en de oorlogschepen der Europeanen bespotten zij van uit hunne bergen. Elk schip, dat daar strandt, is reddeloos verloren. De lading wordt buitgemaakt; de equipage gedood. Ziedaar de oorzaak, dat men van vele op deze kust vergane schepen nooit iets verneemt. Hun eenige wet is hun geweer, en hij die in hunne woonplaatsen den voet zet zonder de bescherming van een invloedrijken heilige of Sheik, is verloren. Men spreekt hier over de streek waar zij wonen, als over een verschrikkelijk, ontoegankelijk, geheimzinnig