Onder de Mooren. J. Hendrik van Balen

Onder de Mooren - J. Hendrik van Balen


Скачать книгу
geloof het gaarne, antwoordde de kapitein, gij zegt dat zeer terecht. Enkele schoone verheven tafereelen binden den reiziger aan de overigens onbeschaafde landen. En 't is goed, dat alles bij zijne schaduw- ook zijne lichtzijde heeft, anders zou er thans, voorwaar! niet zooveel bekendheid bestaan omtrent vreemde landen, volken en toestanden. Maar komaan! laten we eens zien wat daar voorvalt.

      Dit zeggende, begaf de kapitein zich naar eene plek, waar een troep volks rondom een ouden Arabier geschaard stond. Hij vertelde. Het was een knappe kerel, met donkere gelaatskleur, heldere fonkelende oogen en langen grijzen baard. Hij had een wit kleed aan, om het hoofd saamgebonden met een kemelsharen koord. Twee muzikanten begeleidden hem, op eene zachte klagende manier, met eene fluit en eene trom. Hij begon, zooals altijd, met een gebed, en daarna volgde het verhaal. Zijne heldere stem, gepaard aan eene langzame, duidelijke voordracht, deed hem op verren afstand verstaan. Zijne bewegingen waren vol vuur en leven, en gaven zoo duidelijk de verschillende voorvallen weer, dat onze Hollanders, hoewel de taal niet verstaande, nochtans gevoelden en begrepen wat hij sprak.

      – Hij verhaalt van een krijgstocht, zeide de kapitein, let op hoe duidelijk hij alles voordraagt. Zie, hoe hij den uittocht ten strijde weergeeft met het gejubel van de stamgenooten, die den strijders geluk toewenschen op hun tocht. Hoor, hoe hij den marsch teekent, hoe hij verhaalt, waarmede de krijgers zich op den marsch bezighielden met fantasia of lab-el-barode, dat verrukkelijke spel, dat elke beweging van den strijd vertoont. Zie, alles geeft hij even duidelijk, even bewonderenswaardig weer: het stil naderen om den vijand te overvallen, het beraadslagen hoe den aanval te doen, het geweldige van den onverhoedschen aanval, het verschrikkelijke van het gevecht, de wanhopige woede van den vijand, die zijne bezittingen en zijn leven ten duurste verdedigt, de overwinning, het verbranden van het vijandelijke dorp, en eindelijk den triumftocht naar huis, waar men met gejuich wordt ingehaald. Hoor, hoe zijne laatste woorden wegsterven in de onstuimige bijvalsbetuigingen van het publiek.

      – Ja, dat is onnavolgbaar, dat is verrukkelijk schoon, riep de luitenant uit.

      Intusschen was de kring van toehoorders uiteengegaan en onze luitenant bood den verhaler een geldstuk aan, dat de Arabier met trotsche waardigheid aannam.

      Na eenige oogenblikken rondgekeken te hebben, nam ons gezelschap den terugtocht naar de stad aan. In een der poorten, die men doorging stond een heilige tegen den muur geleund om giften in te zamelen. Het was een stevige kerel met een allergemeenst uitzicht. Met de oogen strak in de lucht starend, scheen het alsof hij niets zag van hetgeen er nevens hem omging. Slechts nu en dan, als iemand hem met eerbied naderde, stak hij met een onverschillig gebaar de hand uit en nam de gift aan die men hem gaf. Toen onze vrienden onder de poort waren gekomen, sloeg de heilige de oogen op hen en zag hen onbeschaamd aan. De luitenant, dit voor het zwijgende verzoek om een aalmoes aanziende, nam, aan eene opwelling van edelmoedigheid gehoor gevende, een handvol floe's, een koperen munt ter waarde van nog geen halven cent, en wierp ze den man in de hand. Dries den kerel, wiens aanhoudend onbeschaamd aangapen hem vertoornde, willende dwingen voor zich te zien, beantwoordde dat met eene even minachtenden uitdagenden blik, toen de heilige op eens een stap voorwaarts deed en Dries in het gelaat spoog.

      Dat was te veel voor Dries. Als een woedend dier sprong hij op den heilige toe, en hem met de linkerhand bij de keel grijpend, gaf hij hem met de andere een vuistslag tusschen de oogen, die hem zeer alledaags tegen den muur deed tuimelen. Doch bijna nog voor hij gevallen was, sprong de schurk op en zijn knuppel opheffend, was hij gereed Dries een wel gemikten slag toe te brengen, toen deze, den slag ziende aankomen, snel bukte, den kerel bij de beenen greep en hem met een hevigen smak op den grond wierp. In een oogwenk had hij hem nu zijnen knuppel afgenomen en bleef in afwachting of de heilige soms een tweeden aanval zou wagen.

      Verbaasd en verschrikt tevens waren de kapitein en de luitenant getuigen geweest van dit tooneel. Het had zich zoo snel toegedragen, dat het gebeurd was eer men nog goed de toedracht der zaak wist.

      – Zie zoo, zeide Dries, die fielt zal vooreerst genoeg hebben van een fatsoenlijk mensch in het aangezicht te spuwen. Zoo'n schobbejak! Kijk luitenant, mijne handen jeuken om hem de hersens in te slaan.

      De kapitein en de luitenant hadden al hunne overredingskracht noodig om Dries tegen te houden, en deze was zelf zoo wijs den kerel den rug toe te draaien en mede te gaan.

      Maar toen men wilde voortgaan, verhief zich een dreigend gemompel uit den volkshoop, die intusschen de poort had gevuld, en in een oogenblik waren onze vrienden omsingeld door een troep havelooze vagebonden, die de vuisten balden en woedende blikken op hen wierpen.

      – Parbleu! mompelde de kapitein, dat ziet er gek uit; op mijn woord dat canaille is tot alles in staat. Wij hebben hunnen heilige geslagen en dat volk is duivels verzot op die gewaande gekken.

      – Welnu, zeide de luitenant, wij moeten er toch door.

      – Dat spreekt vanzelf, zei Dries; komaan, ik heb heel veel lust dat canaille eens door elkaar te slaan.

      De kapitein maakte eene beweging om voort te gaan, doch niemand verroerde zich. In dien levenden muur was geen doorgang te vinden.

      – Uit den weg, riep de kapitein, uit den weg, schurken! doch het hielp niets.

      – Ha! riep op eens de luitenant, Goddank we zijn gewapend, ik was het haast vergeten. Neem aan, kapitein, spoedig neem aan! En hij duwde hem eene geladen zesloopsrevolver in de hand, waarvan hij er twee bij zich had.

      Toen spanden onze twee vrienden den haan en, de revolvers opheffende, richtten zij dien op den troep, terwijl Dries, zijne knots opheffend, een stap voorwaarts deed.

      – Terug, donderde de kapitein, terug! schooiers, of bij Allah ik zal je doodschieten als honden.

      Op het gezicht van die kleine maar vreeslijke wapens begonnen de Marokkaansche straatslijpers bevreesd te worden, en daar de kleine troep steeds nader schreed, deinsden de voorsten terug. Doch de achtersten uit den hoop, de voorste rijen als een schild voor zich hebbend, drongen op.

      Toen, bevreesd van de been te geraken, legden de luitenant en de kapitein aan en gaven vuur. Dit deed uitwerking; een kerel werd in den schouder getroffen, en een ander een stuk van het oor afgeschoten. Nu werden ook de achtersten door vrees bevangen en de troep begon te wijken.

      Dit ziende en woedend over de ondergane beleediging en het oponthoud, sprong Dries naar voren en met beide handen zijnen knuppel zwaaiend, liet hij dien zoo gevoelig op de hoofden en schouders der Muzelmannen neerkomen, dat de aftocht in eene razende vlucht overging, terwijl Dries maar aanhoudend als een bezetene rondsprong en er op in sloeg.

      Ondanks het gevaarlijke van hunnen toestand ter nauwernood verdwenen was, konden de luitenant en de kapitein zich niet houden van het lachen en proestten zij het uit, zich echter haastende den al te ijverigen vervolger in te halen en met zich mede te nemen.

      Men was nu spoedig in het logement aangeland, waar men nog bijna den geheelen avond den vroolijken aanstekelijken lach van den Franschman hoorde weerklinken, die zich telkens dien overgang van het gevaarlijke tot het bespottelijke voor den geest riep en eindigde met te zeggen: – Parbleu! beste vriend, wij hebben ten minste ons eerste avontuur gehad. Maar weet ge wel, Dries, dat die Marokkanen u een grooten dwaas vonden om zoo den zegen van den heilige te versmaden?

       IV.

      DE NIEUWE REISGENOOT. – SELAM, DE GIDS

      Na een verblijf van drie weken te Tanger, en die stad bezocht en bezien te hebben tot in de afgelegenste wijken, na van verschillende interessante voorvallen getuigen te zijn geweest, na eindelijk eene inleidende studie tot de kennis van het land en de bewoners gemaakt te hebben, begon luitenant Frank er zeer naar te verlangen de reis naar Fez te beginnen, en ook Dries, die met Tanger geenszins ingenomen was en wel het minst met hare heiligen, had reeds herhaaldelijk zijn verlangen te kennen gegeven, die duivelsche stad te verlaten en wat meer van Marokko te zien dan nauwe smerige straten, witte muren en krankzinnige heiligen.

      Het was des avonds op de kamer van Frank, toen ons drietal gezellig bij elkaar zittende onder het rooken van eene sigaar en het genot van een glaasje vurigen Spaanschen wijn, dat de luitenant zijn stellig voornemen om over eenige dagen den tocht naar Fez aan te nemen, aan den kapitein mededeelde en hem verzocht zijne hulp te verleenen in


Скачать книгу