Eene schitterende «carrière». Brink Jan ten
mama nog luider. – „Ze wou een huissleutel!”
Algemeene ontsteltenis. Velerlei uitroepingen volgen.
Mevrouw De Milde herneemt:
„Ze heeft een huissleutel gevraagd! Ze zei, dat ze ons niet graag wou hinderen, en zelf niet graag op de stoep wou blijven wachten, als ze thuis kwam. Papa heeft haar dadelijk den kleinste van onze beide huissleutels gegeven!”
„Net een man!” – riep Willemien.
„En trotsch ook!” – zei Jans. – „Gistermiddag, toen Aaltje haar voor het eerst bediende, heeft ze geen woord met de meid gesproken, en uit een boek, dat naast haar bord lag, gelezen!”
„Ik zou wel eens willen weten, wie ze hier kent!” – meende Kee. – „Laatst zei ze, dat ze heel vreemd was in Den Haag, en gisteren reed ze door het bosch langs de tent. Dat vind ik geheimzinnig!”
Al de dames schudden het hoofd, en zwegen eene poos, omdat ze moesten nadenken over zoovele gewichtige feiten, als zich sedert de laatste dagen in haar kleinen kring hadden voorgedaan. De nieuwe huisgenoote, mevrouw De Huibert, was het groote onderwerp van haar gesprek. Ze stelden elkaar eene menigte vragen, die ze geen van allen konden beantwoorden. Waar kwam mevrouw De Huibert eigenlijk vandaan? Had ze altijd te Rijswijk gewoond? Zij was natuurlijk weduwe, want ze kleedde zich in den rouw. Ze sprak niet veel – zou ze iets hebben te verbergen? Gisteren had ze den geheelen Zondagnamiddag stil zitten te lezen en thee te drinken; daarna had ze een poosje loopen wandelen door hare kamers en was vroeg naar bed gegaan – dit alles hadden de jonge dames duidelijk kunnen merken.
„Ja, maar met al dat praten komt de wasch niet klaar!” – waarschuwde mama. – „Me dunkt, ze had van morgen, voor ze uitging, ons wel even kunnen goeiendag zeggen! We zijn fatsoenlijke menschen, en verhuren onze kamers niet aan Jan en alleman!”
In de gang had de huisbel zeer luid geklonken. Aaltje, de gedienstige geest van den huize, die de belangrijke „functiën” van keuken-, kamer- en loopmeid op voortreffelijke wijze „cumuleerde”, als de heer De Milde gewoon was te zeggen, trad haastig binnen, en riep met van nieuwsgierigheid tintelende oogen:
„Daar is mevrouw en de juffrouw Muller! Ze vragen naar mevrouw boven. Ik heb gezegd, alsdat mevrouw om drie uur thuis komt…”
De vier dames De Milde steken de hoofden bijeen. Zij branden van verlangen moeder en zuster van hare nieuwe huisgenoote nader te leeren kennen. Maar de meisjes zijn ongekleed, ze zien er al te huiselijk uit met hare verschoten katoenen japonnen. „Mama is gekleed, mama zal gaan…”
In een paar seconden heeft mevrouw De Milde de donkere suite, die op de tuinkamer volgt, achter den rug en opent zij de deur van een ruim voorvertrek, waar men plechtige visites ontvangt. Mevrouw Muller Belmonte en Betsy zitten er zwijgend te wachten. Mama De Milde plooit hare alledaagsche trekken tot den minnelijksten glimlach, en buigt hare onwelluidende stem tot den vriendelijksten klank, terwijl zij zegt:
„Het spijt me zeer, dames! Mevrouw De Huibert is uitgegaan, maar komt tegen drie uren thuis. Misschien zullen de dames wel een oogenblik geduld hebben…”
Mevrouw Muller Belmonte staat van haar stoel op. Haar bleek gelaat heeft eene wasachtig gele tint aangenomen; de groeven rondom neus en mond zijn dieper geworden: het dunne hair aan de slapen vertoont eene onoogelijke mengeling van grijs en geel. Zij spreekt zacht en bescheiden:
„Als u het ons permitteert, mevrouw! dan zullen we boven op Suze's kamer wachten!”
„Met het meeste plezier! De dames komen zeker wandelen van Rijswijk? Kan ik u met iets dienen? Wat zullen de dames gebruiken?”
„Dank u zeer, Mevrouw?”
„Een glaasje madera met water en suiker, niet waar?”
„Neen, dank u, heusch!”
De beide wandelaarsters uit Rijswijk hadden veel van de zon geleden, en zouden gaarne iets koels gedronken hebben, maar fatsoen en overleg beide deden haar het gulle aanbod afslaan. Zij wilden de kennismaking met de vrouw des huizes niet terstond voortzetten, en waren recht tevreden, toen deze spraakzame dame haar den weg naar Suze's bovenkamer gewezen, en eindelijk alleen gelaten had.
Het ruime vertrek zag met twee ramen op het Westeinde uit, en was door de familie De Milde van de fraaiste meubelen uit de benedenverdieping voorzien. Er lag een nieuw donkerbruin kleed op den vloer en de trekgordijnen voor de vensters waren gloednieuw.
Betsy legde hoed en mantille ter zijde. Hadden kennissen uit Osterwolde haar hier ontmoet, zij zouden eene merkwaardige verandering in haar voorkomen hebben ontdekt. Haar oogopslag was zachter en vriendelijker geworden, zoodat hare mooie blauwe oogen beter uitkwamen. Zij had het donkerblonde hair evenals Suze in lange krullen opgemaakt, en misschien ook daardoor aan haar knap kopje een tintje van gemoedelijkheid gegeven, volkomen in tegenspraak met het trotsch en ontevreden voorkomen van voorheen. Mevrouw Muller Belmonte was zuchtend ineengezonken op haar stoel. Haar gelaat drukte vermoeidheid, zorg, bittere teleurstelling uit. Betsy liep de kamer op en neer, en stond stil voor een paar staalgravuren, die de Dom te Keulen en de Nôtre-Dame te Parijs voorstelden. Eindelijk wordt zij getroffen door de lijdende gestalte van hare moeder. Zij komt langzaam terug van den wand, en zegt vriendelijk:
„Mama! mag ik uw hoed wegleggen? U heeft het te warm! Geneer u toch niet … wij zijn bij Suze!”
„Bij Suze! Nu ja … maar als ze straks thuis komt, is ze misschien heel ontevreden… Ik verwacht niets van haar…”
„Geef de hoop niet op, mama! Ze is bij de hand, ze weet raad! Het voornaamste is, dat ze ons plan goedkeurt!”
„Goedkeuren is niet genoeg! Ze moet ons helpen!”
„En dat zal ze ook!”
„Och, Betsy! Heb jij nog illusies over je zuster? Ze is net als papa was, want ze zorgt alleen voor zich zelve! Suze is handig genoeg, dat is waar… Och kom, stel je maar voor, dat we een vergeefsche reis gemaakt hebben!”
Mevrouw Muller Belmonte zuchtte diep. De uitdrukking van troostelooze ellende op haar gelaat, de diepe plooien om hare kleurlooze lippen, de doffe oogen … alles sprak van eene knagende smart, deels zelfverwijt, deels ergernis over haar ongeluk.
Betsy had zwijgend haar den hoed afgenomen. Uit een reistaschje nam zij eene eenvoudige muts met donkerblauw lint, Mevrouw Muller Belmonte stond op, en liet zich door hare dochter helpen.
„Kom, mama! We zullen het hoofd omhoog en moed houden, niet waar? Reken op mij, ik zal voor u werken…”
Betsy's stem klonk zachter en vriendelijker dan vroeger. De tegenspoed droeg ééne goede vrucht althans – hij neigde het hart van het jonge meisje tot ootmoedig medelijden met hare zwaar beproefde moeder.
Mevrouw Muller Belmonte drukte Betsy zwijgend de hand. Zij voegde er met bevende stem bij:
„Ja, kindlief! Ik weet het wel! Jij bent heel lief voor me geweest … sedert dien verschrikkelijken nacht. Ik heb op de wereld niemand anders dan jou… Wij moeten ons best doen, nu we doodarm zijn, een klein stukje brood te verdienen… Maar hard te werken en afhankelijk te zijn van Suze, die!.. die… O God! dat vind ik ondragelijk!”
„Niet overdrijven, mama! We kunnen Suze misschien wel missen, als we maar saam dapper de handen uit de mouw steken!”
Mevrouw Muller Belmonte boog het hoofd. Het denkbeeld, dat ze tegen onverdiende armoede zou moeten worstelen op hare jaren, maakte haar diep ongelukkig. Zwijgend ging zij weer naar haar stoel. Hare oogen waren vochtig geworden. Zij wilde naar Betsy's vriendelijken raad hooren, en toch kon zij niet geheel met de verstandige plannen van haar jongste kind instemmen.
Een haastige tred klonk bij de deur.
Suze trad binnen. Of de Haagsche zomerlucht haar een blos op de wangen tooverde, of het smaakvol toilet, lichte rouw, haar buitengewoon goed stond, dit althans was zeker, dat ze er ongemeen bevallig uitzag. Toen ze haar moeder en zuster zag, fronste ze even de wenkbrauwen. Kalm begon ze:
„Jelui hier?”
„Ja, Suze! We moeten je het een en ander vertellen, en over een paar punten met je overleggen!”
Mevrouw